Van poëzie wist ik niets. Ik kreeg als docent Wim Brands. Die kende ik van gezicht, hij woonde bij mij in de buurt en ik zag hem weleens de hond uitlaten. Bij de boekhandel waar ik kwam, hield hij met de boekhandelaren onderhoudende gesprekken die ik afluisterde. Hij leek me wel sympathiek. Mijn klasgenoten van de Schrijversvakschool waren nogal gespannen, want Wim Brands, de man van televisie en radio, dat was niet niks. Dat wist ik allemaal niet. Televisie had ik al in geen jaren gekeken en de radio kende ik alleen als iets dat je aanzet als je alleen in de auto zit, en ik heb nog nooit een auto gehad. Het eerste gedicht dat ik voor zijn lessen schreef, ging zo:
Kaarten
In het overvolle huis
in een verder verlaten straat
werden abrupt harten gestolen
De ruiten sneuvelden bij bosjes
toen de heren slinks op de
donkere vrouw begonnen te azen
in het veld van klaveren
liet de boer ze stennis schoppen
want armoe was alweer troef
Er werd kostelijk om gelachen, maar Wim zat me alleen maar aan te staren.
Humor is een schild, zei hij.
Ik moest van hem korte zinnetjes schrijven voor de volgende les. Die les ging niet door, dus mochten we hem voor een keer een e-mail sturen. Ik zond hem dit:
Drie jaar na zijn verdwijning werd zijn geraamte gevonden
Dat scheelt hoop.
De aftocht, de afgrond en het schuldgevoel
Een kiezelsteen viel al.
Onder de tafel
raken de poten elkaar
Rode bliksemschichten
rond je hemelsblauwe ogen
De fruitvliegjes op de rand van het kommetje
hun vrienden verdrinken beneden.