Gedichten moeten eeuwen kunnen trotseren, duurzamer zijn dan brons. Exegi monumentum aere perennius wijsneus ik graag Horatius na. Jarenlang heb ik poëziecursisten aan de Schrijversvakschool in Groningen voorgehouden dat elk detail ertoe doet, elke wending betekenis heeft voor de lezer. Ik liet ze essays van Rutger Kopland lezen over het schrijven van een gedicht, bijvoorbeeld ‘Afdaling op klaarlichte dag’, uit Twee ambachten.
Een vondst, een inspiratie, een ontroering: prima om mee te beginnen, maar dan volgt wikken, wegen, herlezen, proeven, denken. Uiteindelijk krijg je, als je er aanleg voor hebt, materiaal dat herlezing, bestudering en uit het hoofd leren doorstaat. Roestvrij brons.
Nog steeds sta ik vierkant achter deze opvatting, maar even wezenlijk is een ander aspect van dichtkunst, schijnbaar het tegendeel: vluchtigheid; eenmaligheid. Een klank komt uit een keel, gaat een oor binnen, heeft een effect in het brein, en voorbij is het.
De laatste tijd probeer ik dit aspect in poëzievoordracht te brengen. Ik nodig mezelf soms uit op kleine open podia in het Noorden, om het te laten gebeuren, de wetten van de vluchtigheid te onderzoeken, ermee te klooien.
Een paar voorbeelden.
Decennia geleden zag ik Nachoem Wijnberg op de Nacht van de Poëzie gedichten uit zijn geheugen opdiepen. Hij tuurde geconcentreerd in de spotlights boven zijn hoofd, het ging duidelijk niet vanzelf. Stukje bij beetje kwam de tekst tevoorschijn. In het stampvolle Vredenburg kon je een speld horen vallen.
Deze totale aandacht van dichter en publiek probeer ik weleens te herscheppen door ook uit het hoofd te reciteren. Ik kies expres poëzie die ik niet kan opdreunen, die ik maar nét aan ken, bijvoorbeeld ‘Zo helder is het werkelijk zelden’ van Gerrit Kouwenaar of 1 Korinthe 13, het lied van de liefde. Soms moet ik nadenken, zijn er aarzelingen voor de woordenstroom weer op gang komt.
Deze methode van voordragen blijkt inderdaad een effectieve methode om aandacht te produceren. Maar het moet niet té spannend worden. Bij de Dichtclub in de Kroeg van Klaas, een bekend Gronings podium, was ik na zijn kromme weg uitlegbaar in taal het vervolg een paar seconden kwijt, ik werd zenuwachtig, wat het vinden van de voortzetting niet bevorderde. Ook bij de toehoorders verschoof de attentie van Kouwenaars bronzen tekst naar: ‘Gaat Tonnus eruit komen?’
Gelukkig:
in zijn weitas een bloedplas, het water
verspreekt zich al pratend in wijn
Het helpt, ontdekte ik bij een volgende gelegenheid, om geen visuele feedback te zoeken, zoals ik bij ‘gewoon’ voorlezen uit eigen werk graag doe, maar de ogen te sluiten.
In een andere lijn van podiumonderzoek, om het zo maar eens te noemen, probeer ik poëtische tekst zinvol te combineren met het produceren van boventonen. Voor wie dit verschijnsel niet kent: elke stem is een stapel frequenties op een grondtoon, die door de stembanden wordt geproduceerd. Men kan die door gebruik te maken van keel, tong en mondholte als het ware isoleren, beter hoorbaar maken dan bij traditioneel praten of zingen. Geoefende boventoonzangers kunnen complete melodieën zingen in die hogere frequenties, of ze laten schelle fluittonen ontstaan uit grommende laagte. Dit vraagt grote beheersing, die veel oefening vereist; maar ook een beginner als ik leert al snel nieuwe tonen isoleren van de grondtoon. Het is een bijzondere ervaring: de trillingen lijken zich aan heel het lichaam mee te delen, zoals bij klankschaalmeditatie.
Nu wilde ik proberen in boventonen verstaanbare tekst te maken. Voor een proef bij De Republiek, het open podium van Maatschappij Discordia in De Balie, Amsterdam, had ik een fragment uit een Gronings gedicht van Jan Glas uitgezocht. Gronings klinkt slepender dan Standaardnederlands, daarom leek dit me geschikt materiaal:
Naachtzuster N. het hail wat minsen votbrocht
en vertelde ais dat geleuvige minsen op t lest
voak veul angstiger binnen as nait geleuvege.
T is hail noar om te zain.
Je perbaaiern ze gerust te stellen,
mor ze binnen nait gerust te stellen.
Vooral van de regel T is hail noar om te zain had ik hoge verwachtingen. Ik herhaalde hem enkele malen. Navraag bij enkele aanwezigen leerde: men had niet begrepen dat ik tekst verklankte.
Dit optreden met boventonen heb ik een paar keer getweakt om een zinvolle verbinding met verstaanbare taal te smeden. De resultaten, hoewel soms spectaculair, geven me weinig aanleiding om deze lijn verder te volgen.
Een laatste voorbeeld uit het stapeltje optreedervaringen: Marleen Nagtegaal presenteert maandelijks in Podium Explore, Leeuwarden, De Schrijfclubavond. Hier presenteren schrijvers nieuwe teksten aan elkaar en belangstellenden. Ik kreeg de gelegenheid een vrije improvisatie te doen, waarbij ik uitging van ‘Comment dire/ What is the word’, de laatste tekst van Samuel Beckett.
Om met niet meer dan een paar krabbeltjes in de kantlijn van Becketts tekst, maar verder onvoorbereid en zonder plan, het woord te nemen is best griezelig! Ik herhaalde wat, zocht Becketts ritme, voegde eigen woorden toe, gromde, zong een paar regels…
Was het mooi? Goed? Belachelijk? Over de kwaliteit van dit specifieke optreden durf ik weinig te zeggen, wat zouden de criteria moeten zijn? Ik was mezelf aan het monitoren, me meer bewust van mijzelf-aan-het-improviseren dan bevorderlijk is voor het resultaat.
Daar in Leeuwarden ontstond spontaan een aardig nagesprek met de andere deelnemers en toehoorders. Een van hen vond dat de act te kort had geduurd: het was alsof ik stopte net toen er lijn in begon te komen. De opmerking sneed hout. Vermoedelijk reflecteerde dit kortwieken mijn onzekerheid over het proces.
Al met al voelde dit meer als een stap in de goede richting dan als iets met veel zelfstandige waarde. Bill Evans, de grote jazzpianist, heeft zijn inzichten over improvisatie herhaaldelijk verwoord. Op YouTube staat een indrukwekkend gesprek tussen hem en zijn broer en collega Harry: ‘The universal mind of Bill Evans.’ Over de vrijheid van de jazz-musicus zegt hij: ‘It only is free insofar it has reference to the strictness of the original form and that’s what gives it its strength. In other words: there is no freedom without it being in reference to something.’
Improvisatie moet uitgaan van een thema, een uitgangspunt, een probleem. Een raad om ernstig te nemen.
In het nagesprek kwam nog een ander onderwerp aan bod: hoe belangrijk het is dat de sessie niet werd opgenomen, niet gefilmd, niet voor de ‘eeuwigheid’ vastgelegd. Walter Benjamin observeerde ooit: ‘Wat in het tijdperk van de technische reproduceerbaarheid van het kunstwerk verkommert, is de aura van het kunstwerk, het hier en nu van de originaliteit.’
Wat gebeurde er in de paar minuten dat de improvisatie duurde? Wat betekende dit gemompel, gepraat, gegorgel, gezang? Zowel de toehoorders als ikzelf waren tijdens de performance druk zin aan het zoeken, interpretatiekaders aan het maken. Had dit hier een naam, behoorde het tot een genre? Leek het op iets?
Iedereen die eraan terug zou denken en erover vertelde zou een ander verhaal hebben. De gebeurtenis was dus al voor het einde begonnen te verwaaien. Weer wat later zou hij vergeten zijn, voorgoed weg en niet na te zoeken.
De technologische ontwikkelingen ná Benjamin hebben ervoor gezorgd dat mensen tot hun nek in reproductie zitten: alles topkwaliteit en duurzamer dan brons volgens producenten en verkopers.
Waarde en kwaliteit worden gemeten in oplagen, aantallen volgers, bezoekers, hits. In de culturele supermarkt is degene voor wie kunst van belang is klant, consument, lid van een doelgroep. Die moet dus schiften, snel oordelen, doorhebben. Hij, zij, hen wordt ‘geholpen’ (het woord kán gecastreerd betekenen) met lijstjes ‘De beste films van de 21e eeuw’, boekenweek-thema’s, de klassieke top vierhonderd.
’t Is allemaal PR, reclame, die onze aandacht kan manipuleren omdat we de weg kwijt zijn. We worden gevoed met namaakhonger.
Is mijn vluchtigheids- en eenmaligheidstoernee langs minipodia ook een protestje tegen de cultuurindustrie? Vóór het eenmalige, het voorbijgaande echte?
In elk geval: blij dat er kleine bühnes zijn.