In schoenenwinkel Jan Kielman in Warschau zit een man in een leunstoel met zijn telefoon. Ik grijp naar een blauw-groene schoen. ‘Ah, excentrieke keuze, heel goed!’ zegt hij uit de stoel opverend. Het blijkt Kielman zelf, een flamboyante man op laarsjes die het midden houdt tussen een kunstschilder en ouwe rocker. Tweeduizend euro, het begint bij 1500; ook excentriek wat mij betreft. ‘Ik moet er nog even over nadenken,’ zeg ik. Mijn vriend Robbie (Cleveland, Ohio) en ik leren dat schoenen van varkensleer tweederangs zijn. ‘Morgenochtend kunnen we je maat opnemen,’ zegt Kielman vrolijk. ‘Maak reclame in je blad in ruil voor korting!’ roept Robbie buitengekomen, ‘influencers doen niet anders’.
’s Middags in het historische centrum, fris en bewolkt – net van Robbie geleerd dat ik altijd vochtige doekjes bij me moet hebben voor mijn mond – scheert Kielman de hoek om. We lachen. ‘Het lijkt net echt hier,’ fluistert hij, ‘allemaal nieuw.’ Robbie wijst op mijn laarsjes: ‘Handgemaakt in Italië!’ Kielman neemt ze even op en vraagt: ‘Hoeveel?’ Om een paar honderd euro moet hij smakelijk lachen. Vóór de oorlog waren er hier zo’n driehonderd ambachtelijke schoenmakers actief, de helft Joods, aldus Kielman. Jongens schieten per ongeluk een voetbal naar hem, hij schiet sierlijk terug. Ik staar naar zijn laarsjes. Kielman zoekt winkelruimte in Amsterdam, mocht iemand een tip hebben. Dient een hoofdredacteur niet op fatsoenlijk schoeisel te verschijnen waarmee gelijk de Europese samenwerking wordt bekrachtigd?
De volgende dag Krakau. Italiaans volgens Kielman; inderdaad. Ik zit in de Joodse wijk in dito Hotel Alef, Robbie is elders ondergedoken. In de lobby een foto van prins Charles in het hotel. De Joodse wijk is uitgaansbuurt, na de oorlog kan er gedronken worden. Bij vertrek geen tickets voor Praag. Robbie vindt een Deutsche Bahn, mij te duur. We splitsen op; ik Flixbus, een paar uur eerder. Doel was om de laatste reis van Karlsbader dadaïst en hartstochtelijk treinreiziger, Walter Serner, samen met zijn vrouw vermoord door de nazi’s bij Riga, terug te maken naar hun woonplaats Praag. Per trein. ‘O rijkdom van het onvoltooide,’ dichtte Leopold, honderd jaar geleden gestorven. In de bus lees ik Tokarczuks Empusion uit. Zij wijst ons op de ‘grote onzichtbare bagage die je je hele leven achter je aansleept, onduidelijk waarom. Het eigen ik.’ Het Poolse platteland, lieflijk, de waarheid is dat wij terugkeren voor Kielman. Serner leefde van mecenassen, ik moet ook creatief zijn voor wat broodnodige comfort en flair.
Precies gelijk komen we aan, ik op Florenc, verder weg, maar Robbie heeft een hutkoffer. ‘First!’ app ik, een minuut eerder verschijn ik bij Hotel Koruna na langs de 150-jarige Rilke en het kantoor van mijn vriend, de dichter Michael March (1946-2025), te zijn gezeild. Robbie is not amused. ‘Verblijven jullie op één kamer?’ vraagt de receptioniste. ‘Gelukkig niet,’ briest hij. ‘Ja, omdat je snurkt,’ repliceer ik. Vanwege de nazi-hetze kreeg Serner problemen met het inschrijven in hotelregisters. De volgende, gouden dag – tien jaar na de legendarische reis met mijn vader – wandel ik naar het laatste adres: V. Kolkovně 5, een crème-grijzig art-decogebouw, om de hoek de Spaanse synagoge. In De tijgerin (1925!) zegt Fec tegen Bichette: ‘De ware inzet is ons leven zelf.’ Lieve Walter en Dorothea… Deze maand: de waarheid moge door dit nummer waren, de menselijke geest blijft beter afgesteld op schijn, zo wist iemand uit mijn thuisstad lang geleden al. Zwaarden en gespleten tongen? Geslepen pennen. – JvdS