Toelating

Lieke van den Krommenacker

De eerste keer dat ik mijn nieuwe studentenstad zag, was ik 24 en moest mijn pubertijd nog beginnen.

Ik stapte de trein uit en liep langs het Groninger Museum een drukke winkelstraat in. Ter hoogte van een Noord-Afrikaanse kruidenier aan de ene en een antiquariaat aan de andere kant werd ik overvallen door een sensatie die me alleen vaag bekend voorkwam en zoiets betekende als gevaar. Kalmte.

Onwennig keek ik om me heen. Fietsers raasden zonder te kijken en al dan niet bellend over straat, baanden zich een weg tussen slenterende voetgangers die geen onderscheid maakten tussen trottoir en weg. Er gingen groepjes verkleed in versleten tijgerprints en overmaatse tuinbroeken. Outfits die ruimte lieten aan de uitbundige halzen, borstkassen en benen van mensen die jong waren en zich waarschijnlijk ook zo voelden. Ik zag aangelijnde honden die het tot in de finesses uitgevoerde principe van leven en laten leven onbewogen over zich heen lieten komen.

Niemand raakte iemand anders, ook niet met woorden.

De wandeling naar de faculteit was kort maar aangenaam. Ik stak de markt over en sloeg linksaf waar ik rechtdoor moest. Het ging vanzelf, alsof er iemand van over de brug onzichtbaar aan me trok. Er was weinig tijd – over een halfuur begon de open dag, er wachtte een toelatingstest, alweer. Alleen ik had zeeën van tijd, ja, dat was hoe het voelde. Het water fonkelde me tegemoet, dat was hoe het ging, er fonkelde altijd wel iets wat belangrijker was dan wat me was geleerd wat belangrijk was.

‘Hoi,’ zei ze. Een glimlach, roodbruine krullen, voortanden met daartussen een spleetje. De onzichtbare kracht had me tot stilstand gebracht.

‘Zoek je iets?’

‘Ja. Nee. Nou ja,’ stamelde ik.

Door de felle zon weerspiegelde in het schermpje van mijn telefoon mijn eigen gezicht; geprononceerde neus, met desondanks een piercing, zeegroene ogen, voortanden zonder spleetje, daar waren de tandarts en een beugel tussengekomen. Mijn rechtervoortand was bovendien voor de helft nep, de afgebroken hoek van mijn oorspronkelijke tand lag begraven in een bitterzoete jeugdherinnering. Ook toen had de zon ongemeen hard geschenen.

Ze lachte weer. Ik lachte voorzichtig terug. Kalmte. Gevaar.

Liesbeth woonde in een oud pakhuis aan het water. Ze had een studio op de begane grond met openslaande deuren. Als ze die opendeed en haar voeten naar buiten stak, haar hoofd boog en onder de juiste hoek naar het water keek, was het net of je er met je tenen in kon dippen.

‘Wil je een glas water? Of iets anders?’ Ze stond op, draaide zich om en verdween in wat eruitzag als een zwart gat. Even later kwam ze terug met in haar handen twee glazen en een kan kraanwater. Er dreven schijfjes komkommer en sinaasappel in. Overdreven gedoe, hoorde ik mijn vader zeggen.

‘Ga zitten,’ zei ze en klopte met haar hand op een van de twee stoelen met uitzicht op het diep.

Ze reikte me een van de glazen aan, bij het overpakken raakten haar vingers die van mij; een kleine bliksemschicht met knettersuikerkracht. Het duurde niet lang, maar lang genoeg om mijn hand nauwelijks zichtbaar terug te trekken. Gauw nam ik een slok en richtte mijn blik naar buiten, naar het terras aan de overkant.

‘Woon je hier al lang?’ vroeg ik.

Ik moest denken aan mijn ouderlijk huis, waar niks of niemand zich aan het zicht onttrok. De hoekige bewegingen van mijn vader en broers, de geluidloze botsingen die weerkaatsten tegen het sierpleisterwerk van de geel gerookte muren. Aan het gewicht van datgene waarover werd gezwegen had ik nooit kunnen wennen.

‘Twee jaar ongeveer,’ zei Liesbeth.

Ze was opgegroeid in de stad, stond er sinds de dood van haar beide ouders een aantal jaren eerder – een tragisch ongeluk (haar vader) en ziekte (haar moeder) – alleen voor. Een paar dagen per week werkte ze in een boekwinkel, daaromheen sprokkelde ze als zelfstandig fotograaf genoeg bij elkaar om van te leven.

Als ze al anders naar het leven had leren kijken, zei ze, was het niet zozeer dat ze beter keek, maar misschien wel gerichter. ‘Je weet wel, eyes on the prize,’ zei ze. Met een schuin oog keek ze me aan.

‘Wil je ook een boek? Kunnen we samen lezen.’

Ik wees naar de overkant, in de richting van de toren van het Academiegebouw. ‘Open dag. Een toelating. Ik moet weg.’

‘Hè, jammer,’ zei ze. Het klonk vrolijk.

Mijn allereerste dagen als student in mijn oude studentenstad had ik ik voornamelijk wandelend doorgebracht. Dankzij een nieuw en vooruitstrevend onderwijssysteem, waarbij het draait om kleine, zelfsturende onderwijsgroepen, had ik slechts twee hoorcolleges in de week. De rest was min of meer zelfstudie. De dagen dienden zich vakantie-achtig aan; ik werd wakker met het gevoel ruimer in mijn lichaam te zitten.

Ik dwaalde door de Universiteitsbibliotheek, gevestigd in een gebouw waar de kou van de geschiedenis in de stenen gangen was blijven hangen. Mijn hand gleed langs de eindeloze hoeveelheid boeken, ondergebracht in met vloerbedekking en houten balken versierde ruimtes op de hogere verdiepingen. In de avonden studeerde ik, slokte ik op wat de studiereader me voorschotelde: een mix van filosofie, letterkunde en (kunst)geschiedenis. Soms ging ik uit eten, met mijn medestudenten in de nabijgelegen donkere kroeg. Champignons uit de oven die dropen van de gesmolten kaas.

Wat ik deed voelde belangrijk, niet vanwege de kennis of een toekomstig diploma, maar omdat mijn wereldbeeld zich uitbreidde, een proces dat leek op het verloop van een extatische trip: ik had geen idee hoe de komende uren, laat staan dagen, eruit zouden zien, behalve dat ze barstten van belofte. In mijn buik ontkiemden zenuwen die me vreemd waren, tintelend en zuiver, heel anders dan de sluimerende, misselijkmakende zenuwen van thuis die steevast om voorrang vochten. Wanneer ik in de weekenden zijn huis binnenliep vroeg mijn vader: ‘Die studie van jou, hoe heet die ook alweer?’

Waarom moest ik toch zo nodig doorstuderen, wilde mijn vader weten. Ik had nu toch een diploma? Bovendien naderde ik de 25. Dat was, wist ik door de nadruk waarmee dat getal werd uitgesproken, een leeftijd waarin een ander leven besloten lag: een echt leven, met een baan. Een maandsalaris. En een echt huis, in plaats van ‘zo’n studentenkamer’. Uit de gesprekken met mijn vader steeg, als dauw in de ochtend, steeds dezelfde boodschap op: vergeet niet waar je vandaan komt.

Een paar weken geleden had ik aan een andere universiteit toelating gedaan voor dezelfde vervolgstudie. In de stad waar iedereen altijd maar naartoe wilde, dichter bij waar ik was opgegroeid en toch een planeet verderop. Bij de test was het verschil tussen soennieten en sjiieten me ontschoten, zoals ik ook steeds vergat welke partijen er in de coalitie zaten en wanneer de Irakoorlog was begonnen. Dat in mijn geheugen gegrift stond dat rijke mensen de wc-rol het liefst zo neerhangen dat het papier over de rol heen omlaag hangt en niet achter de rol langs gaat, en dat kamelen drie oogleden hebben ter bescherming tegen opstuivend zand, deed er zelden toe. Niet echt. Nooit ontging het me hoe weinig ik onthield en kon reproduceren van wat kennelijk wezenlijk van belang was.

Liesbeth drukte me een verhalenbundel in handen van een Amerikaanse schrijfster van wie ik nog nooit had gehoord. ‘Neem maar mee zo, je zult het mooi vinden,’ zei ze, alsof ze wist wie ik was. Birds of America bestaat uit twaalf virtuoze verhalen over mannen en vrouwen die door een ingrijpende gebeurtenis in hun leven een andere kijk op de alledaagse werkelijkheid krijgen.

Ik wilde blijven, ik moest weg, de tijd drong, dus liet ik me meevoeren. Het duister in, terwijl Liesbeth me vertelde over haar leven. We lagen op haar bed, waarover ze een gehaakte sprei had gedrapeerd, haar hoofd ter hoogte van mijn schouder. Als ik het mijne iets naar links draaide, kriebelden haar krullen in mijn neus. Aan de muur een trouwfoto van haar ouders: hij bij haar achter op de fiets, zijn handen uitbundig de lucht in gestoken. Nog net waren de onscherpe stelen te zien van een bruidsboeket in volle vaart.

Na de toelating trilde mijn telefoon. Hoe laat ben je thuis?

‘Blijf je eten?’ vroeg Liesbeth. Ze had zich soepel op haar ellebogen gedraaid. Ik keek naar het schermpje, dat een tweede keer oplichtte. Er werkte zich iets in mijn slokdarm omhoog. Als een ballon blies het zich op, totdat het begon te knellen.

‘Oké.’ Ik deed mijn best zo achteloos mogelijk te klinken. ‘Laat me wat te drinken halen. Wijn?’

‘Bier,’ zei ze, zacht en vastberaden.

Ik knikte en stond op. Zonder omkijken stapte ik door de opengeslagen deuren naar buiten. Rechtsaf, linksaf, onbewust begon ik steeds harder te lopen, in de richting van het station.