De eerste keer dat ik hoorde van mijn vaders dood was ik veertien. Mijn stiefvader en ik zaten thuis te wachten op mijn moeder, die terugkwam van een zakenreis. Of we haalden haar met de auto op van het station, dat kan ook. In ieder geval herinner ik me blij te zijn; aan niets merkte ik de zware last die ze droeg. Misschien was ik juist extra gelukkig om haar weer te zien, omdat ik ongestoord mijn gang kon gaan. Ze kon zich niet verweren.
In mijn herinnering staat ze op de drempel van de voordeur in een lange regenjas en draagt een handkoffer. Ze moest me iets vertellen, zei ze. Het ging over mijn vader. Ze hadden al een paar dagen niets van hem gehoord. Mijn stiefmoeder had zich zorgen gemaakt en uiteindelijk de politie gebeld (mijn vader woonde alleen, aan de andere kant van het land). Die had hem gevonden. Waarschijnlijk was hij al een paar dagen daarvoor overleden. Een hartaanval.
Bij het horen van ‘je vader’ hadden mijn oren zich gespitst. De onomkeerbaarheid was mij meteen duidelijk: mijn vader is dood. Ik viel op de grond, sloeg om me heen. Schreeuwde. Mijn moeder stond roerloos in de deuropening, mijn stiefvader keek toe alsof er een big werd geslacht: verschrikkelijk, maar het moest gebeuren. Hoe het precies is gegaan weet ik niet, we hebben het er ook nooit meer over gehad.
In diezelfde deuropening had mijn vader gestaan, een van de laatste keren dat hij me kwam ophalen. ‘Dag Bob, hoe gaat het met je?’ had mijn moeder gevraagd. ‘Praat me er niet van,’ zei hij. We haalden mijn broertje en zusje op bij hun moeder, van wie mijn vader ook gescheiden was. Met z’n drieën zaten we op de achterbank van de BMW, ik in het midden. Ik heb weinig herinneringen aan mijn vader, maar de meeste spelen zich af in of rondom die auto. De geur van (weet ik nu) Hugo Boss, de waxjas in de kofferbak en de rode Marlboro, die hij ook met ons erbij vrijuit rookte (hij begon pas na vijf uur, maar rookte alsnog twee pakjes per dag). Onderweg stopten we voor cola of Orangina, dan deed hij het cryptogram uit de krant. Af en toe las hij eentje voor, al wist ik het antwoord nooit, op één keer na: ‘Uiendamp, acht letters.’ Uit het niets schoot het me te binnen: ‘Traangas.’ Een toevalstreffer. Hij zei niets, maar aan alles voelde ik dat hij trots op me was.
Als we met zijn vieren waren, voelde ik me verantwoordelijk voor de tweeling; als we met zijn tweeën waren, voor mijn vader. Wat hij niet uitsprak, vulde ik aan, en als hij iets deed wat ik niet begreep of afkeurde, streek ik het in mijn hoofd weer glad. Soms sprak ik in zijn plaats. Als mijn broertje en zusje ’s ochtends chipjes uit de kast probeerden te stelen, sprak ik hun streng toe. Als ze ’s avonds uit bed kropen, stond ik om het hoekje te wachten. ‘Ze hebben al een vader,’ zei hij eens.
Mijn vader was bijna vijftig toen hij hen kreeg, veertig toen ik werd geboren, en eens had een man achter de kassa van het Openluchtmuseum gevraagd of we lekker met opa op stap waren. ‘Vader,’ had ik hem toegebeten, en daarna, nadat we onze drankjes hadden: ‘Wat een klootzak.’ Mijn vader lachte, wat hij bijna nooit deed. ‘Wat een klootzak,’ zei ik nog een keer, en nog een keer, tot de grap was uitgewerkt. Soms mochten we iets uitzoeken in de speelgoedwinkel, dan koos ik het goedkoopste spelletje.
Elk weekend nam hij ons mee naar het Openluchtmuseum, de speelzaal, of de dierentuin. Dan liep hij zwijgend achter ons, of zat aan een tafeltje met een colaatje en de krant. Mijn oma zei: ‘Hij was zo groos op zijn kinderen, het mocht jullie aan niets ontbreken.’ Dat heb ik ook tegen mijn broertje gezegd, die erg boos op hem is geweest – misschien nog steeds: ‘Onze vader wilde wel, maar hij kon het niet.’
Een keer vertelde ik mijn vader aan de telefoon dat ik scheikunde een leuk vak vond. Een halfjaar later kreeg ik een grote, plastic doos met een microscoop erin. ‘Misschien heb je die nodig voor school,’ zei hij, maar we hadden op school al (betere) microscopen. Bovendien vond ik scheikunde niet zo interessant meer. Het voelde alsof ik tegen hem had gelogen.
In de loop der jaren spraken we elkaar steeds minder, mijn broertje en zusje gingen vaker naar hem toe dan ik. Ik zat inmiddels op de middelbare school en voetbalde, kreeg vrienden, speelde videospelletjes. ‘Je wilde gewoon niet naar je vader,’ zei mijn moeder later. Heel soms bleef ik in mijn eentje slapen. Hij haalde me op met de auto, ik mocht voorin zitten. Zijn hand trilde bij het schakelen. Hij zette dezelfde cd’s op die hij ook voor mijn broertje en zusje draaide en waar ik me te oud voor voelde – Sesamstraat, Kinderen voor kinderen –, maar die ik stiekem nog best leuk vond. Vooral het liedje met de pony: ‘Hoor je mij toevallig praten over Johnny, / dan heb ik het niet over een jongen uit mijn klas. / Nee, dan praat ik uitgebreid over mijn pony, / die mij liever is dan Bertus, Bob, of Bas.’
‘Bob!’ riep ik, maar mijn vader reageerde niet. Misschien hoorde hij de muziek niet eens meer. Daarna veranderde het nummer, opeens kreeg het iets slepends en onheilspellends. Dat vond ik het mooiste stukje: ‘Die me Peter van hiernaast zelfs doet vergeten, / maar of dat over drie jaar nog zou zijn? / Ik weet het niet, en ik wil het ook niet weten. / Ach, over drie jaar is mijn pony toch te klein.’
Nu zou ik wat ik voelde omschrijven als melancholie, maar dan een voorstadium ervan; het vage besef dat later alles anders zal zijn. Ik was heimelijk verliefd op het meisje dat zong.
Als we bijna thuis waren, deden we snel boodschappen: cola, chips en wijn, nooit avondeten. Daarna gingen we om de hoek naar de Gall & Gall en haalde mijn vader twee flessen The Famous Grouse, het ouderwetse etiket met een fazant erop. ’s Avonds gingen we uit eten, altijd bij dezelfde restaurants, dan nam hij een scholletje of een andere vis met wijn en iets met patat. Hij kende de bediening en flirtte met de vrouwen. Dat voelde ik op dat moment al, de fijne spanning die er hing. Vervolgens reden we terug naar huis en keken een quiz. Bij de makkelijke vragen mocht ik als eerste antwoorden. Dan lag hij diep in zijn stoel, verscholen achter zijn buik, whisky en asbak binnen handbereik. Als ik het niet wist, mocht hij. ‘Pap, is het A of B?’ vroeg ik als hij niet antwoordde, maar soms wist zelfs hij het niet. Dan zei hij niets meer.
De volgende dag kwam hij niet voor twaalven uit bed. De wc stonk verschrikkelijk nadat hij was geweest. ’s Middags keken we soms televisie, een tenniswedstrijd van Venus Williams, die kreunde bij elke slag. ‘Die wil ik wel, voor een avondje,’ zei hij. Soms gingen we naar de videotheek. Dan mocht ik een film uitkiezen, en verdween hij achter de rode gordijntjes. (Als hij ’s ochtends nog sliep, speurde ik het huis af naar rondslingerende films of blaadjes).
De laatste keer dat ik hem zag, nam hij me ’s middags mee naar de kroeg, waar hij de barman kende. Er zaten nog een paar mannen, maar niemand sprak met elkaar. Ik snapte niet wat we hier deden. In het midden stond een pooltafel, die niemand gebruikte. Iedereen leek ontzettend moe. Het zonlicht scheen flets naar binnen.
De begrafenis was met gesloten kist. Ik reed mee met mijn stiefmoeder, voor het laatst tussen mijn broertje en zusje in op de achterbank. Ze waren opgewekt, hadden tekeningen gemaakt, en praatten over school. ‘Papa is toch in de hemel?’ vroegen ze, maar ik zei niets. Ik was woest. Ze hadden geen idee; die vent kwam nooit meer terug. Geen van ons huilde tijdens de dienst. Ze draaiden harde rockmuziek, die ik hem nooit had horen luisteren. Iemand van de bank vertelde dat Bob op latere leeftijd een nieuwe uitdaging zocht in Didam. Een tante, die ik nooit zag, huilde wel. Ik hielp mee de kist naar het graf te dragen. Eigenlijk was het te zwaar, maar dat was mijn verantwoordelijkheid. ‘Mijn vader is dood,’ dacht ik, ‘nu moet ik het overnemen.’
De tweede keer dat ik hoorde van mijn vaders dood was ik achttien. We zaten aan tafel bij mijn stiefvader, bij wie ik inmiddels woonde. Hij was meestal in Parijs, voor werk, maar nu was hij even thuis. Mijn moeder was ook langsgekomen, want ze wilden het ergens over hebben. Ik dacht dat het over de scheiding zou gaan, zoals wel vaker in die tijd, maar het ging over mijn vader.
Ze had het eigenlijk niet willen vertellen, zei mijn moeder, maar nu mijn broertje en zusje ervan wisten, leek het haar beter dat ik het niet van hen zou horen. ‘Je vader is niet overleden aan een hartaanval,’ zei ze.
Het hele proces voelde bijna identiek aan de eerste keer, al was het dit keer minder erg, want hij bleef tenslotte dood. Alsnog schreeuwde ik de hele kamer bij elkaar. ‘Mijn vader heeft zelfmoord gepleegd! Mijn vader heeft fucking zelfmoord gepleegd!’ Ik legde de schuld meteen bij mijn moeder: hoe kon ze me dit aandoen? Hoe had ze dit kunnen verzwijgen? Ze liet het over zich heen komen, terwijl mijn stiefvader mij afkeurend aankeek. Nadat ik gekalmeerd was, schoof mijn moeder me een briefje toe. ‘Dit heeft hij voor je geschreven,’ zei ze. ‘Je hoeft het niet meteen te lezen.’
Ik wierp een vluchtige blik op het vreemde handschrift. De zinnen waren een beetje onhandig geschreven. ‘Lieve Dennis,’ stond erboven. Verschrikt schoof ik het briefje terug. ‘Hij was dronken,’ zei ik.
In de jaren na zijn dood had ik steeds meer verhalen gehoord over mijn vaders drankgebruik, die ik napraatte (want dat was wel zo makkelijk). ‘Ze had nooit met hem moeten trouwen,’ had een oom gezegd. ‘We wisten op de bruiloft al dat het niet goed was.’ ‘Maar ja,’ zei mijn moeder met een vertederde blik, ‘dan hadden we jou niet gehad.’
Mijn vader bleek niet verhuisd voor een nieuwe uitdaging, maar was weggestuurd omdat hij ook op werk dronk. ‘Je vader was erg getroebleerd,’ vertelde mijn moeder. Hij was op zijn zestiende uit huis gezet. Zijn ouders waren allebei alcoholisten, en zijn vader was ook vroeg overleden. ‘Ik sterf eerder dan mijn vader,’ had hij weleens gezegd, wat hem ook is gelukt.
Intussen was mijn vader voor mij een halve heilige geworden, zijn zelfmoord deed daar niets aan af. Ik wilde precies zijn zoals hij: Marlboro rood roken en een BMW rijden, een nette spijkerbroek dragen met een gestreept overhemd en Clarks. Een Ray-Ban. Maar ik was te jong, het stond me allemaal niet. In plaats daarvan verfde ik mijn haar zwart en trok het voor mijn ogen. Ik speelde tien uur per dag videospelletjes, rookte wiet. Ik bleef zitten, de school kon het vrij weinig schelen. Het ging snel bergafwaarts. Aan die jaren bewaar ik nauwelijks een herinnering.
Op aandringen van mijn moeder ging ik naar een psycholoog. ‘Vooruit, je bent depressief,’ zei die na de tweede sessie. ‘Wil je pillen?’
Ik waande me een gekrenkt genie. Op school had ik vijftig procent absentie, waar ik behoorlijk trots op was. Tijdens lessen kraste ik (heel ondiep) in mijn arm, maar niemand die het doorhad. De enige die iets leek te merken was mijn leraar Nederlands. ‘Misschien is dit iets voor jou,’ zei hij en raadde me een boek aan over een man die zijn vrouw had vermoord. De man vertelde dat hij er niet zoveel aan kon doen, hij was van nature een laf en minderwaardig mens. Net als zijn vader.
Ik was stomverbaasd toen ik het las, voor het eerst was er iemand die zich precies zo voelde als ik.
In het eindexamenjaar stortte ik in. Ik slaagde met een 4,5 voor wiskunde, de absolute ondergrens. De verlossing, waar ik stiekem op had gehoopt, bleef uit. Wat moest ik nu? Het voelde allemaal even zinloos. ‘Zo moet mijn vader zich hebben gevoeld,’ dacht ik, en het was me duidelijk wat er moest gebeuren. Ik vertelde alles aan mijn vriendinnetje. ‘Ik ga er een eind aan maken,’ zei ik, of: ‘Jij bent het enige waar ik voor leef.’ En: ‘Ik word niet ouder dan mijn vader.’ Daar heb ik nog de meeste spijt van, haar vader was ook vroeg overleden.
Mijn moeder vertelde ik niets. Toch was zij het die me heeft gered. ‘Je hebt een nieuwe omgeving nodig,’ zei ze. Ik weet niet hoe ze het vooral elkaar heeft gekregen, maar nog diezelfde middag kochten we een ticket naar Canada. Ze bracht me naar de winkel voor een rugzak en regelde bij de ambassade een tijdelijke werkvergunning. ‘Ik wilde je helpen,’ zei ze later, ‘maar je moest het zelf doen.’ (Uiteindelijk had ze gelijk: nu weet ik ook dat ik niet mijn vader ben, en hoef ik niet – altijd – meer dood.)
Op Schiphol stonden drie vrouwen me uit te zwaaien: mijn oma, moeder en vriendin. ‘Doe je best, kind,’ zei mijn oma. ‘Ik hoop zo dat het je goed zal doen,’ zei mijn moeder. ‘Ga niet weg,’ zei mijn vriendin, die het een week later op afstand uitmaakte.
Van moeder kreeg ik twee dingen mee: een briefje en een ansichtkaart. Ik stopte ze in mijn tas, liep naar grenscontrole en draaide me nog een keer om. Ze stonden er allemaal nog.
In het vliegtuig, aan het raampje, haalde ik de ansichtkaart tevoorschijn. Op de voorkant stond een tekening van twee orka’s: een moeder met een kleintje, ze speelden met elkaar. Daarnaast stond een gedicht, de orka-moeder sprak haar kindje toe: ‘De wereld is een wonder / Duik er diep in onder’.
Trillend legde ik de kaart weg. Vervolgens pakte ik het briefje. ‘Lieve Dennis,’ stond erboven. Ik wendde mijn blik af naar het raampje, maar zag niets meer. De tranen stroomden over mijn wangen.