Het oeuvre van A.H.J. Dautzenberg (Heerlen, 1967) valt te typeren als een postmoderne vormgeving van romantisch-decadente thema’s, besprenkeld met een wolkje mystiek. De Tilburgse schrijver maakt gretig gebruik van vormexperimenten en genrevermengingen, en zijn gevoelswereld situeert zich op het kruispunt waar weltschmerz, estheticisme, antiburgerlijkheid en libertinisme samenstromen.
Die mix leidt bij Dautzenberg niet tot l’art-pour-l’art-navelstaarderij, maar tot een strijdvaardig engagement. Hij verkent én verdedigt zijn thema’s. In sommige boeken, zoals zijn debuut Vogels met zwarte poten kun je niet vreten, de naturalistische roman Wie zoet is of het experimentele Geestman, duikt Dautzenberg in het decadente verlangen naar erotisch geweld. In andere werken, zoals de roman Ogentroost en het gedicht Een wandeling in Mei, verwoordt hij een mildere en meer romantische sehnsucht naar jeugdige onbevangenheid.
Waar hij met zijn vorige publicatie, de libertijnse vertelling De vijf, verder dan ooit doorsloeg naar de decadente geweldsmystiek, zoekt Dautzenberg in zijn nieuwste roman Engelland weer het romantische uiterste op en keert hij terug naar de cultivering van de gelukkige kindertijd en het (on)vermogen om de jeugdige onbevangenheid als volwassene vast te houden.
Engelland gaat over een bejaarde man die een uitroepteken achter zijn leven wil zetten. Hij besluit naar zijn geboortedorp te zwemmen, de plek waar hij zijn mooie kinderjaren beleefde. Op een vroege zondagochtend laat hij zich in het koude havenwater zakken en vertrekt. Onderweg blikt hij terug op zijn bewogen leven – de traumatiserende oorlogsjaren, het huwelijk met zijn inmiddels overleden vrouw – en leert hij zichzelf beter kennen dan ooit.
Voordat ik dieper inga op de romantische thematiek in Dautzenbergs oeuvre en de doorwerking daarvan in Engelland moet eerst iets worden opgemerkt over de verhaalvorm. Het verhaal beschrijft een Heimatreise die dient als rituele afsluiting van een leven. Dat gegeven is niet bijster origineel: de literatuurgeschiedenis is doorspekt met verhalen over reizen die zowel in ruimtelijke als psychologische zin een verplaatsing bewerkstelligen. De westerse canon vangt zelfs aan met zo’n reis: de nostos van Odysseus is immers zowel een fysieke terugkeer naar Ithaka als een psychologische terugkeer naar zijn leven als koning, echtgenoot, vader en zoon. Maar ook Dantes gegidste tour door de schepping, de omzwervingen van de ridder van La Mancha, Parcivals zoektocht naar de Graal, kapitein Ahabs getormenteerde potvisjacht, Marlows opsporing van de mysterieuze kolonel Kurtz en Frodo’s missie om de Ring te vernietigen zijn gestoeld op de topos van de psychologische reis.
Ook in de filmkunst wordt dankbaar gebruik gemaakt van dat topos: Apocalypse Now is het klassieke voorbeeld, maar ook Andrej Tarkovski’s Stalker, David Lynch’ The Straight Story (waaruit een motto is opgenomen aan het begin van Engelland) en meer recent de ruimtefilm Ad Astra, verbeelden avontuurlijke reizen met een sterke spirituele component.
(Het zou trouwens interessant zijn om Engelland te verfilmen. De zwemmende weduwnaar behoudt in alle genres zijn ontroering én humor: noir, slapstick, western, anime, slow cinema of zelfs Disney-kitsch – regisseurs én filmcomponisten kunnen er alle kanten mee op.)
De originaliteit van Dautzenbergs verhaal ligt dus niet in de reis zelf, maar in de wijze waarop de held zich voortbeweegt. In de hierboven genoemde klassiekers verplaatsen de protagonisten zich te voet, te paard, per boot, trein of ruimteschip – nooit zwemmend (op Odysseus na, die twee dagen en nachten moest zwemmen om Scheria te bereiken).
Het is opmerkelijk dat er relatief weinig zwemmers voorkomen in de kunstgeschiedenis. Water was allicht eeuwenlang een bron van angst, maar leent zich evengoed sinds mensheugenis voor symbolische handelingen (dopen, handenwassen) en metaforen (‘tegen de stroom in zwemmen’, ‘het hoofd boven water houden’, ‘zich ergens in onderdompelen’). Water is bovendien hét symbool voor het leven: wie zich erin laat glijden, keert terug naar de bron, de oersoep, de baarmoeder.
Wellicht dat daarom zwemmen, meer nog dan wandelen, zo hypnotiserend werkt. De schoolslag waarmee de oude man in Engelland zich voortbeweegt, gaat zelfs gepaard met een mantra: ‘Duwen, groeperen, steken en glij-den.’ En zoals het een mantra betaamt, brengt hij de oude man al gauw in hogere sferen.
Zo belanden we bij de romantische mystiek in Dautzenbergs werk. Vroegnegentiende-eeuwse literatuur – vooral de Engelse poëzie – staat bol van elegieën over verloren kinderjaren en verdwenen jeugdtaferelen. Dat thema is steeds prominenter geworden in het oeuvre van de Tilburgse auteur. Extra tijd, de requiemroman uit 2012 over de euthanasie van zijn vader, geeft ondanks de koel geanalyseerde familiebanden uitdrukking aan een heimwee naar Dautzenbergs jeugd, en ook in latere werken schemert hier en daar een subtiele nostalgie door.
Het verlangen naar vroeger wordt pas expliciet in Ik bestaat uit twee letters, Dautzenbergs dagboekverslag van zijn vijftigste levensjaar. Op 4 april 2017 noteert hij: ‘Over drie weken trek ik in bij mijn broer, in het ouderlijk huis, en van daaruit ga ik een maand lang mijn jeugd verkennen. (…) Ik wil mijn gelukkige jeugd juist cultiveren, met plechtstatigheid tegemoet treden. Ik vermoed dat dit meer levensvreugde oplevert en minder zelfmedelijden.’
Mede geïnspireerd door Michail Zosjtsjenko’s DIY-psychoanalyse in Voor zonsopgang onderneemt Dautzenberg een fysieke en innerlijke expeditie naar zijn jongensjaren. Het plan werpt blijkbaar zijn vruchten af, want op 28 april schrijft hij: ‘De werkelijkheid heeft me mijn onbezorgde jeugd afgenomen, dus met haar wil ik zo min mogelijk te maken hebben. Die mentale ontwrichting projecteer ik op de buitenwereld. Overal zie ik constructies, manipulaties, onttovering, en ik wéét dat ik ze deels zelf ontwerp. Het gevolg is dat ik zowel de binnen- als de buitenwereld met wantrouwen betreed.’
Wanneer Dautzenberg twee maanden later bovenstaande aantekeningen terugleest, concludeert hij: ‘Mijn geboortestreek oefent een centripetale kracht op mij uit, ik kan me er moeilijk aan onttrekken.’
Het dagboekschrijven heeft zijn sporen nagelaten in Dautzenbergs werk, en in de boeken die volgen op deze periode keert de topos van de verloren onbevangenheid telkens in verschillende gedaantes terug. Daarbij moet worden opgemerkt dat het typisch romantische pathos (‘All, all are gone, the old familiar faces’) bij Dautzenberg ontbreekt. Nergens kláágt hij over het verlies van zijn jeugd. Zijn nostalgie lijkt een vorm van (zelf)vermaning, heeft iets activistisch. Het gaat hem erom de kinderlijke verwondering constant te heroveren op de werkelijkheid, omdat die onbevangen blik het Mysterie in tact laat en het niet in schema’s probeert te vangen. Geen zelfmedelijden, maar levensvreugde.
Bij zijn pogingen om de onbevangen blik te heroveren wendt Dautzenberg zich vooral tot de natuur (en tot natuurgidsen: de soortnamen van bomen, planten, vogels en insecten paraderen in zijn recente publicaties pronkerig over de pagina’s). In het voorwoord bij Een wandeling in Mei (2021) schrijft hij dat hij de lezer met zijn wandelpoëzie hoopt weg te leiden van ‘het om bevestiging schreeuwende ego, van het bedrijvige bestaan, van de door non-fictie gedomineerde samenleving’ – lees: weg van de wereld der volwassenen. Om ‘de formules die het leven degraderen tot AEX, BMI, BSN, DigiD’ zo ver mogelijk achter zich te laten, concentreert de wandelaar zich op ‘het coronakapsel van de Salix babylonica’, ‘het aristocratische blauw van ridderspoor’, ‘de witte paarden die draven onder de maretakken / van een Canadese populier’ en ‘de zuivere klanken van de gekraagde / roodstaart.’
Al die ronkende soortnamen staan er niet voor de vorm, maar moeten van de tekst een bezwerende litanie maken. De fraaie beelden doen bovendien denken aan sprookjes en kinderboeken, en al gauw voelt de wandelaar ‘de jonge jaren die beginnen te bewegen.’
In Ogentroost, dat kort na het wandelgedicht verscheen, wordt zijn lofzang op de natuur met meer pathos voortgezet. De titel is een plantennaam én verwijst naar de troost die de aanblik van natuurschoon kan bieden. Het boek vangt aan met het ‘Zonnelied’ van Franciscus van Assisi: ‘Geloofd zijt Gij, mijn Heer, door zuster aarde, / onze moeder die ons in leven houdt en leidt / en allerlei gewassen met kleurige bloemen en / kruiden voortbrengt.’ Hoofdpersoon Ef wil het Zonnelied verklanken en hoopt zo, net als de auteur van Een wandeling in Mei, ‘een complete gelijkschakeling tussen mens, dier en plant’ te realiseren.
Die extatische eenwording van mens en natuur keert in Engelland terug. Terwijl de oude man wegzwemt uit het haventje valt het hem op dat ‘de bewoonde wereld er behoorlijk onaantrekkelijk uit[ziet] – een beetje dreigend, unheimisch zelfs.’ Zodra hij die wereld achter zich laat, gebeuren er wonderen: hij ‘verbaast zich over zijn zicht, het lijkt zich de afgelopen uren gestaag te verbeteren. Ook zijn gehoor komt weer helemaal terug.’
Wat de oude man waarneemt met zijn verfriste zintuigen komt de lezer inmiddels bekend voor: ‘de jambische zang van de tjiftjaf’, ‘tientallen azuurblauwe waterjuffers’ en ‘liesgras dat zijn paarsige pluimen presenteert als trofeeën’. Zelfs ‘de zuurstof die hij inademt, voelt weldadig, alsof zijn longen voor het eerst sinds lange tijd het leven weer opzuigen.’
Al op pagina 31 doet de oude man zijn zwembroek uit en loost daarmee zijn laatste restje leven als burger: ‘Heerlijk hoe zijn geslacht door het water zwabbert, fijn die stroming tussen zijn billen.’ Zó moet je terugkeren naar Eden. Wie voelt zich vrijer, dierlijker, jonger, dan de naaktzwemmer?
Het patroon van Een wandeling in Mei en Ogentroost keert terug: het personage voelt een verlangen om te vluchten en vindt verlossing in een unio mystica met de natuur. Zoals de getormenteerde gids in Tarkovski’s Stalker zich bij aankomst in de Zone neervlijt in het hoge gras, zo verlustigen Dautzenbergs protagonisten zich aan de flora en fauna, slurpen ze de volmaakte kleuren en vormen in zich op om de zondeval ongedaan te maken en weer toegang te krijgen tot het paradijs. Een esoterisch wijsgeer zou zeggen: de weg naar het innerlijke kind verloopt via de moeder, in dit geval Moeder Aarde.
Naast het verlangen naar de gelukzalige kindertijd komt nog een andere typisch romantisch thema aan bod in Engelland: het doodsverlangen. De titel van de roman hint al op de hemel, en Dautzenberg doet ook in de tekst zelf amper zijn best om te verhullen dat de oude man maar al te goed weet dat hij de zware fysieke inspanning waarschijnlijk niet zal overleven. De zwemtocht zal ‘zijn finale avontuur’ worden en de man heeft daar vrede mee. Zwemmen in doodstil, donker havenwater maakt hem vrolijk: ‘Niemand die hem kan opmerken. Niemand ook die hem kan redden. Die laatste gedachte doet hem glimlachen. Het donker om hem heen begint bovendien te wennen, het krijgt zowaar iets vertrouwds.’
De route naar het geboortedorp leidt tegelijkertijd naar het schimmenrijk. De zwemtocht is van meet af aan ook een orfische afdaling in de tijdstroom, die zich vroeg of laat boven de oude man zal sluiten.
Het begint erop te lijken dat de oude man met zijn tocht een zelfgekozen levenseinde op het oog heeft en dat Engelland in dat opzicht aansluit bij het genoemde Extra tijd, over het euthanasieproces van Dautzenbergs vader. De schoolslagmantra waarmee de oude man zichzelf opzweept, heeft hij dan ook niet van een vreemde geleerd: ‘Duwen, groeperen, steken en glij-den. De benen doen vanzelf mee. De techniek uit zijn jeugd is hij nooit vergeten. De gedrevenheid en het geduld van zijn vader resoneren in de vier werkwoorden.’
Dautzenberg heeft in Engelland twee belangrijke gebeurtenissen in zijn leven een plaats willen geven: het verlies van zijn gelukkige jeugd en (toch weer) het verlies van zijn vader. Die bejaarde zwemmer, die zijn bewogen leven achter zich laat en reikhalzend uitziet naar de zoete rust die zal volgen op dit laatste avontuur, is dat misschien Dautzenbergs vader, of toch de zoon zelf? Of komen vader en zoon hier samen in één personage? De interpretaties sluiten elkaar niet uit. Gelukkig maar. De dunne roman (160 pagina’s) is hoe dan ook lang in de maak geweest, al dan niet bewust. Er is een frappante aanwijzing voor die bewering. Op 1 mei 2017, midden in zijn logeerperiode in het ouderlijk huis, noteerde Dautzenberg in zijn dagboek de volgende regels: