Naar het oosten

Gerda Blees

Op de derde dag zegt Maarten: ‘Als je me niet nu die appel geeft dan sterf ik. En dat meen ik.’

Nu, denkt Anne.

Martijn weet niet wat hij denkt.

Maarten is degene die zo nodig met een auto naar het oosten moest. ‘Laten we om te beginnen Oost-Europa zeggen,’ zei hij, ‘maar misschien wordt het uiteindelijk wel Rusland of Vietnam.’

Maarten kon de auto van zijn moeder lenen, hij wou meteen gaan rijden, wat Martijn wel prima vond, maar Anne kon niet weg omdat ze dingen van haar studie af moest maken. Maarten en Martijn kunnen altijd, wat misschien de reden is waarom ze vrienden zijn, maar andersom kan ook.

Ze zijn vertrokken op een vrijdag en ze rijden om de beurt, behalve Anne, die haar rijbewijs heeft thuisgelaten. Naar het oosten, in een zo recht mogelijke lijn, en inmiddels zijn ze ver genoeg om te ontdekken dat er delen van de wereld zijn waar nog zoiets als zondagsrust bestaat en waar je dus beter niet op zaterdagavond door je voedselvoorraad heen kan zijn.

Maarten rijdt, Martijn zit naast hem met de laatste appel in zijn hand te twijfelen of hij hem weg zal geven en Anne kijkt ernaar vanaf de achterbank, haar benen onder zich gevouwen, haar handen op haar blote knieën.

‘Martijn en Anne, wat een uitzonderlijk fantasieloze jarentachtignamen zijn dat eigenlijk. Jullie ouders zouden er een prijs voor moeten krijgen,’ had Maarten gezegd op de avond dat hij Anne en Martijn aan elkaar had voorgesteld, op een feestje van Martijn.

‘Alsof Maarten zo origineel is,’ had Martijn geantwoord.

‘Dat is wat anders,’ had Maarten gezegd, ‘Maarten is klassiek, tijdloos. Ik ben een tijdloos persoon. Ik zal altijd dezelfde blijven, hoe oud jullie ook worden. Later zullen jullie dat begrijpen.’

Nu, denkt Anne, nu, nu, nu. Later zal ze zich herinneren hoe ze nu ‘nu, nu, nu’ denkt. Dat heeft ze uit het boek dat ze probeert te lezen, dat er eigenlijk alleen maar dit moment is en geen eerder en geen later, dat het verleden en de toekomst alleen maar in je hoofd bestaan. Nu schiet er een lantaarnpaal voorbij, nu nog een, nu een wegwijsbord met uitgeveegde letters. Nu, netwerken van zwarte takken in een waas van lentegroen. Nu schijnt de zon.

Nu zit hij nog op de bestuurdersstoel, zijn rechtervoet op de gaspedaal gedrukt, zijn ogen op de heuvelige weg, zijn linkerhand aan het stuur en de rechter opgehouden naar Martijn, die nog steeds de appel vasthoudt, omdat hij hem voor zichzelf gepakt had, omdat hij honger heeft, omdat het de laatste is en waarom zou hij hem dan nu aan Maarten geven, zeker nu er blijkbaar iets gebeurd is toen Martijn de bosjes in was gegaan om te plassen bij de laatste stop, nu het erop lijkt dat Maarten iets ge­zegd heeft tegen Anne, of nog erger, iets met haar gedaan, waardoor ze nu nog dieper in zichzelf verdwenen is, niets meer lijkt te horen en geen woord meer heeft gesproken sinds ze weer zijn gaan rijden.

‘Martijn,’ zegt Maarten. ‘Ik ben verliefd op je. En dat meen ik.’