Denkend aan Constant

Ronald Tolman

Toen ik onlangs Opstand van de Homo ludens uit de boekenkast pakte, viel er iets uit deze bundel voordrachten en artikelen die Constant Nieuwenhuys in 1969 publiceerde bij uitgeverij Paul Brand. Het was een ansichtkaart met de afbeelding van ‘De ontmoeting tussen Ubu en Justine’, een schilderij van Constant dat nu deel is van de collectie van het Amsterdamse Stedelijk Museum. Op de achterkant van de kaart had Constant een postzegel van 75 cent geplakt waarop zijn eigen werk ‘Gevallen paard’ uit 1950 was afgebeeld. Die postzegel was in 1988 door Jan Bons ontworpen en Constant had hem meteen gebruikt, want de kaart was gedateerd ‘5.7.1988’. Naast mijn adres in Beuningen had hij de volgende boodschap geschreven: ‘Cher ami – Wanneer kom je weer eens in A’dam? Ik zou je graag mijn ORPHEUS (3) laten zien die eindelijk (!) vrijwel (?) AF is. En ik heb zin in een stevige lunch! Poignée, Constant.’

In Opstand van de Homo ludens had Constant zijn optimistische toekomstbeeld geschetst van maatschappelijke veranderingen en de rol die voor de kunst en de kunstenaar was weggelegd. Al in 1959 had hij Nieuw Babylon uitgedacht, een utopische samenleving waarin de spelende mens zich vrijelijk zou kunnen ontplooien, en in dit boek waren zijn gedachten daaromtrent samengebracht.

Enthousiast citeert hij Karl Marx die in 1845 schreef in Die Deutsche Ideologie, ‘In een communistische maatschappij zijn er geen schilders, maar hoogstens mensen die onder andere ook schilderen.’ Constant stelde vast dat ‘van het begin af aan de kunstenaar op de mechanisering negatief heeft gereageerd, alsof hij intuïtief het gevaar voelde dat hem bedreigde’. Niettemin voorzag Constant ‘het einde van dat sociale fenomeen dat we gewend zijn de “kunstenaar” te noemen’. Dat is gelukkig meegevallen, Kunst is het werk gebleven van kunstenaars, en het is in het licht van zijn voorspellingen misschien paradoxaal dat Constant zelf daarvan precies de belichaming was.

Vanuit mijn perspectief was Constant niet alleen degene die in 1946 samen met Corneille, Karel Appel, Eugène Brands, Theo Wolvecamp, Anton Rooskens en zijn broer Jan Nieuwenhuijs de ‘Experimentele Groep in Holland’ oprichtte, die twee jaar later de Nederlandse tak van Cobra werd, maar vooral degene die met Bram van Velde en Willem de Kooning behoorde tot de grote kunstenaars in de stal van Collection d’Art, de galerie van de eigenzinnige Cora de Vries in hartje Amsterdam. Armando maakte er furore, het werk van Jan Schoonhoven werd er wereldberoemd, en ik mocht er als beginnend kunstenaar ook werk tentoonstellen. Het was de tijd dat galeries nog een rol van betekenis speelden en nauwlettend in de gaten werden gehouden door de museumwereld.

Als jongste in de stal van Collection d’Art was ik natuurlijk verguld toen de grote Constant in 1978 – hij had in datzelfde jaar net als gast van conservator Edy de Wilde zijn spraakmakende schilderijententoonstelling in de erezaal van het Stedelijk Museum achter de rug – mijn tweede expositie in de galerie met een bezoek vereerde. Tot mijn verrassing nodigde hij mij uit om eens naar zijn atelier te komen, een gymzaal van een voormalig schoolgebouw in Amsterdam. Dat werd het stormachtige begin van een dierbare vriendschap.