Touché

Frans Stüger

Toen ik verhuisde van de hoofdstad naar het buitengebied, was ik gedwongen een andere huisarts te zoeken. Omdat ik vooroordelen koesterde ten opzichte van de medische stand op het platteland, zag ik daar tegenop. Ik ging er nog net niet vanuit dat de huisartsen daar in feite omgeschoolde dierenartsen waren, gelet op het toenemend aantal leegstaande boerderijen. Onzin natuurlijk. Alsof het Amsterdamse huisartsenbestand vooral zou bestaan uit toegewijde medici. Mijn huisarts in de hoofdstad bezocht bijvoorbeeld liever een congres in een tropische omgeving, dan dat hij een patiënt te woord stond. Ik herinner me mijn laatste bezoek aan hem, vlak voor de verhuizing, waarin ik hem vertelde over mijn steeds erger wordende plotselinge duizelingen. Hij bagatelliseerde mijn zorgen en was van menig dat iedereen wel eens duizelig is of licht zijn hoofd. Hij stelde dit alles met een ondertoon van ‘je moet niet zo zeuren’ en sloot af met de opbeurende opmerking: ‘Goed, dan val je een keer, so what?’

Ik zei niets, maar zag weer de beelden voor mij van mijn val een paar weken terug, waarbij een aankomende tram gedwongen werd een noodstop te maken. Kort na mijn bezoek verhuisde zijn praktijk naar het bejaardencentrum in de buurt…

In het dorp waar ik kwam te wonen, was één huisartsenpraktijk en mijn postcode gebood mij daarvan gebruik te maken. De nieuwe buren, beide alleenstaande vrouwen van diep in de zeventig, waren zeer goed te spreken over dokter De Waal van die praktijk. Zij roemden zijn empathie en zijn charmante voorkomen. Hoewel het laatste mij van medisch ondergeschikt belang leek, gaf ik hem toch mijn voorkeur. Vooroordeel? Misschien, maar niet omdat de twee andere artsen vrouwen waren, maar vooral omdat ze erg jong waren, althans vergeleken met dokter De Waal. Die boezemde enig vertrouwen in door zijn grijs golvende manen en zijn wit parelend gebit.

Toch had ik niet verwacht dat ik al zo snel bij hem op het spreekuur zou zijn. Nadat de meeste dozen waren uitgepakt en de inrichting van het nieuwe huis zijn voltooiing naderde, kreeg ik last van een ernstige darmkoliek. Toen ik mijn nieuwe huisarts vertelde over mijn klacht, knikte hij, wreef peinzend over zijn kin, keek op de computer, en zei, terwijl hij bevestigend naar de tekst knikte op zijn scherm: ‘Ik zie dat u een keer darmkanker heeft gehad. Klopt dat?’

En weer hoorde ik in gedachten de telefoon gaan, nu vijfentwintig jaar geleden, toen een andere huisarts – die niets met tropische congressen had – mij opbelde met de mededeling dat het onderzoek een carcinoom boven in het rectum had laten zien en dat een operatie onvermijdelijk was. Hij belde op een vrijdagmiddag, waarna een weekend volgde van radeloze paniek en overmatig sherrygebruik om te kunnen slapen, wat niet lukte. Daarna waren er verdoofde weken met paniekaanvallen, afgewisseld met momenten van onbezonnen optimisme. Ik was in die tijd tot tranen toe ontroerd door alles wat groeide en bloeide en bestond: bloemen, baststructuren van bomen, maar ook barstjes in stoeptegels. Ik was, kortom, hypersensitief voor alles wat mij vroeger niets zei.