Literatuur als moreel laboratorium

Abraham B. Yehoshua

De afgelopen twee jaren zijn de moeilijkste geweest van mijn hele leven. Veertien maanden geleden overleed mijn diepbeminde vrouw Rivka na een kort ziekbed. Wij tweeën deelden 56 jaren van liefde en diepe vriendschap. Ika, zoals iedereen haar noemde, was van beroep psychoanalyticus, maar zij was bovenal zeer warm en zeer wijs, en ik heb bijzonder veel van haar geleerd. Zij was tevens de inspiratie voor enkele vrouwelijke karakters in mijn boeken. Haar overlijden deed mij weer beseffen welke kwesties voor mij als mens en als schrijver werkelijk belangrijk zijn. Een van die kwesties wil ik hier aan de orde stellen.

Als schrijver, maar ook als lezer en als literatuurdocent, voel ik al lange tijd een zekere onrust over de verhouding tussen enerzijds de kunsten in het algemeen – en dan in het bijzonder literatuur, theater en film – en anderzijds datgene wat we benoemen als moraliteit, ethiek en morele waarden. De laatste jaren is het bijvoorbeeld moeilijk om in recensies van romans, verhalen, toneelstukken en zelfs van films directe toespelingen te vinden op morele kwesties die aan de orde komen in de besproken werken. Laat staan dat er opmerkingen worden gemaakt over morele oordelen van de auteur zelf of over het morele gedrag van de personages in het gerecenseerde werk.

Zo horen we deze dagen slechts zeer zelden van de kant van de lezer een kreet van protest, of van verbazing over de morele positie van een auteur of van een personage in een roman. Nog zeldzamer komen we een criticus tegen met genoeg durf om zijn morele oordeel van invloed te laten zijn op zijn esthetische oordeel. Tegenwoordig zijn de gebruikelijkste woorden in de taal van de literatuurkritiek, zowel professioneel als persoonlijk, bij het wegen van een literair werk bovenal ‘geloofwaardig’, ‘complex’, ‘diep’ en – vooral – ‘vernieuwend’. Men moet bijzonder lang zoeken om woorden te vinden als ‘moreel’, ‘waardevol’, ‘juist’, ‘goed’.

In The Company We keep: An Ethics of Fiction, zijn nog altijd uitmuntende boek uit 1988, klaagde de befaamde Amerikaanse criticus Wayne Booth dat te midden van alle stromingen in de literaire kritiek er geen enkele was die zichzelf definieerde in termen van morele kritiek. Dit geldt denk ik nog altijd: verwijzingen naar moraliteit mogen dan wel opduiken in diverse segmenten van de literaire kritiek – politiek, sociaal, cultureel, psychologisch, psychoanalytisch, feministisch, postkoloniaal – maar een rechtstreekse, openlijke discussie over de morele aspecten van een tekst is schijnbaar universeel niet meer modieus. Dat was heel anders tot het einde van de negentiende eeuw. In die tijd was het voor liefhebbers van literatuur vanzelfsprekend dat serieuze fictie een middel was tot morele opvoeding. Dat is niet meer.

Wat is er gebeurd? Waarom waden we kniediep door voortdurende discussies over medische ethiek, juridische ethiek, de oorlogsethiek enzovoort, terwijl de literaire kritiek, zowel in de academische wereld als in de wereld van de media, zich geheel en al heeft teruggetrokken uit de discussie over moraliteit? En waarom heeft de literatuur zelf morele conflicten aan het oog onttrokken met een plamuurlaag van tekst en vervolgens naar de achtergrond verbannen?

Voor dit vraagstuk wil ik hier vijf mogelijke verklaringen opperen.

De eerste verklaring komt voort uit het in mijn ogen verdiepte begrip dat we sinds het einde van de negentiende eeuw hebben van de menselijke psychologie. Dat begrip heeft de bronnen van het menselijk falen blootgelegd en het resultaat daarvan is: tout comprendre c’est tout pardonner, zoals de Fransen dat uitdrukken – alles begrijpen is alles vergeven. Hoe ontwikkelder ons begrip van de werking van de menselijke psychologie wordt, des te moeilijker is het om te komen tot simpele en voor de hand liggende morele oordelen. En dan bedoel ik oordelen zoals die van ons gevraagd worden wanneer we oog in oog komen met personages zoals Iago in Shakespeare’s Othello of Tartuffo uit het gelijknamige toneelstuk van Molière of Fagin uit Dickens Oliver Twist.

Tot het einde van de negentiende eeuw was het mogelijke om literaire personages te zien als ‘kwaadaardig’ en ‘corrupt’ dan wel als ‘goed’ en ‘puur’. Vandaag de dag lijkt het minder gemakkelijk voor de serieuze romanauteur om een personage op te voeren wiens goede of slechte morele kwaliteiten een vast gegeven zijn voor de plot zonder dat verdere uitleg noodzakelijk is. In onze huidige manier van denken bestaan er geen personen meer die simpelweg slecht of goed zijn. Iemand is niet ‘slecht’, maar veeleer gestoord, gewond, beschadigd, verwaarloosd, verstoken van liefde, ja, zijn karakter is een gordiaanse knoop van complexen die hij heeft geërfd van zijn ouders, of die zijn veroorzaakt door maatschappelijke omstandigheden buiten zijn schuld en verantwoordelijkheid. Anderzijds kan een innemend of zelfs moreel goed romanpersonage ook niet zo maar worden geaccepteerd. Doorgaans rijst ogenblikkelijk de verdenking dat de goedheid en menslievendheid van zo iemand louter een masker zijn waarachter een poel van duistere driften verborgen gaat.