En dan maar gaan

Maartje Wortel

Mijn moeder had een kleine auto, maar wel een mooie auto. Het was een Fiat en hij was rood. Hij stond de hele dag voor het huis zodat we hem konden zien vanuit het raam. Mijn moeder had dat ding gekregen van een buurman. De buurman zei: ‘Ik heb deze auto niet meer nodig.’ Mijn moeder zei: ‘Oké.’ En de buurman vroeg: ‘Heb jij hem misschien nodig?’

We stonden met zijn allen op de parkeerplaats voor het huis. Ik weet nog dat de buurman die auto steeds op het dak klopte alsof het een dier was dat hij op zijn gemak moest stellen.

Ik wist dat mijn moeder niet voor die auto zou kunnen betalen, mijn moeder wist dat ook en zelfs de buurman wist dat, want na een korte stilte zei hij: ‘Ik geef hem graag aan jullie.’ Omdat mijn moeder niet direct leek te begrijpen wat hij bedoelde, zei hij: ‘De auto. Hij is voor jullie. Nul euro. Het is een cadeau.’

Mijn moeder zei dat ze niet zomaar een auto kon aannemen. Ze zei: ‘Ik heb nog nooit zo’n groot cadeau gekregen.’ Maar de buurman stond erop. Hij stapte in de auto en reed hem demonstratief een meter of drie achteruit zodat die achter ons huis kwam te staan en gaf mijn moeder daarna de sleutels. ‘De wereld is groot,’ zei de buurman. Hij gooide zijn hoofd naar achter en strekte zijn armen alsof hij daarmee de grootte ervan toonde.

We hadden nooit een auto gehad. We dachten: nu kunnen we rijden, we kunnen gaan.

Mijn moeder huilt meestal niet waar de mensen bij zijn, toch moest ze bijna huilen, maar ik denk dat de buurman het niet zag. Hij was met andere dingen bezig; hij keek heel tevreden naar de auto; hij had een goede daad verricht en dat maakte hem gelukkig. Al leek de buurman altijd wel gelukkig. Hij had er denk ik talent voor. Sommige mensen hebben dat.

Toen we thuiskwamen legde mijn moeder de autosleutels op tafel. Ze zei: ‘Ik heb al zo lang niet gereden. Maar misschien kunnen we nu op vakantie, kleintje.’ Ze zei: ‘We kunnen ergens naartoe rijden, de auto in een weiland of aan zee parkeren en dan in de auto slapen.’ Ik dacht: we kunnen niet in die auto slapen, daar is die veel te klein voor, en mijn moeder las mijn gedachten, want ze zei: ‘We slapen in de stoelen. Eén of twee nachtjes. Gewoon rechtop. Zoals anderen dat doen in het vliegtuig. Als je moe bent, slaap je overal.’

Ik zei ja, want ik was nog nooit op vakantie geweest. Niet samen, niet alleen. Ver van huis was ik nog nooit geweest. Behalve een keer met school, naar een grote houten schuur met veldbedden in een bos ergens aan de rand van Nederland, maar toen hebben ze mij terug naar huis gebracht. Ik voelde me schuldig dat ik verder weg van huis kon gaan dan zij.

Toen ze me thuisbrachten heeft mijn moeder me ferm op de bank geduwd, en tot zitten gemaand, wat ze nooit eerder had gedaan. Ze zei: ‘We moeten een gesprek voeren.’ Zelf ging ze op een laag krukje zitten, recht tegenover me. Onze ogen waren op gelijke hoogte. Ik moest haar aankijken, ik mocht niet weglopen en niet wegkijken. Ze zei dat ik het mezelf moest aanleren om niet zo veel aan haar te denken. Ze zei: ‘Het begint bij mij en het eindigt met anderen.’