Absolute aandacht: over Chr. J. van Geel

Lodewijk Verduin

Op een zachte voorjaarsdag in maart stap ik uit in Castricum. Terwijl de bus wegrijdt spiegel ik mijn herinneringen aan de omgeving. Ik heb weinig onthouden, zie ik, maar het handjevol herinneringen is van een uitzonderlijke helderheid. Net als de eerste keer razen spanning en nieuwsgierigheid door mijn lichaam.

Een natuurmens ben ik niet: van dag tot dag kan ik prima zonder, maar nu ik het bos inloop kan ik iedere terughoudendheid loslaten en mij overgeven aan alle sensaties. De geur van gevallen bladeren, de koele lucht en het zonlicht dat alles doordringt – misschien is het de anticipatie die zich kenbaar maakt.

Stuk voor stuk kale bomen met klimop langs hun stammen. Het bos lijkt opgeruimd, fris: alsof de laatste adem van de winter al het overtollige heeft weggedragen. Maar ondergronds rommelt de lente: narcissen en asters werken zich omhoog. Koolmezen en mussen schieten tussen de stammen door. De open plekken die ik passeer golven en hellen. Met mos begroeide duinen, met hun vale, mosterdgele kleur, wekken de indruk van een steppe. In de hoogte zijn de boomtakken vergroeid tot grillige skeletten. Ik loop verkeerd, twijfel bij een splitsing, waarna ik toch een volgende hoek omga en het hek zie staan: ’t Vogelwater.

Onder mijn arm heb ik een boek: mijn grasgroene, door water en tijd beduimeld geraakte exemplaar van de verzamelde gedichten van Chr. J. van Geel; bijna elfhonderd pagina’s poëzie in dundruk. Toen ik het in de bus weer doorbladerde, besefte ik dat Van Geel niet het type dichter is dat me in mijn jeugd had aangesproken. Al dat wit, die compacte verzen; het staat haaks op de poëzie die me als puber wakker schudde, want die overweldigde juist in haar wilde grootsheid. Walt Whitman, bijvoorbeeld, T.S. Eliot, en bovenal Lucebert: razende dichters die lezers onderdompelden in een overvloed aan verzen en zinnen, die niet feilloos hoefden te schrijven om te overtuigen.

Maar Van Geel is een compleet ander soort dichter. Zijn oeuvre is, hoewel hij slechts vijftien jaar van zijn leven publiceerde, weliswaar groot, maar de gedichten lijken in eerste instantie klein en kwetsbaar: een significant deel bestaat uit één strofe, soms maar uit twee regels. Tegelijkertijd is het oeuvre wijds: ondanks hun relatief constante formaat hebben de gedichten uiteenlopende vormen en toonzettingen. Zo schreef Van Geel rijmende kwatrijnen, kinderversjes, impressionistische schetsen en in de tijd van Barbarber een hele trits lollige readymades. Genoeg variatie, kortom, maar één eigenschap in het bijzonder lijkt deze poëzie te typeren: al die gedichten weten in hun helderheid de dichterlijke belevingswereld op een geheimzinnige manier stil te zetten, om dat beeld vervolgens in taal te stollen.

In de inleiding van de door hem samengestelde bloemlezing van gedichten van Van Geel, verwoordt Willem Jan Otten het als volgt: ‘Hij is de dichter geworden van de ontvankelijkheid – een gedicht vangt wat je met je vooropgezette dagbewustzijn niet kunt zien, wat je met je dwingende rede niet kunt ondervinden, wat je met je wakend oor niet kunt horen.’ Otten benadrukt dat Van Geels gedichten draaien om perceptie, omdat het lyrisch ik geluiden, geuren en taferelen opvangt en aan de lezer verslaat. Maar Ottens beschrijving werkt ook andersom: evengoed staat de perceptie van de lezer centraal. Van Geels werk is namelijk geen verkapte levensbeschrijving, niet een dagenboek in verzen. Deze poëzie doet vooral een handreiking naar haar lezer: dat wat ‘gezien wordt’ is in de taal zo scherp en kernachtig vastgelegd, dat een ander dat beeld zelf weer kan oproepen. Zo komt een overdracht van in taal gevatte beelden tot stand – misschien wel de meest basale typering van wat poëzie eigenlijk vermag.