Hendrik

Anne van Amstel

‘Suster, mag ik een fikkie?’ Vanaf dag één werd ik door alle patiënten van De Kattenburg ‘zuster’ genoemd, hoewel ik geen verpleegkundige was. Na het behalen van mijn propedeuse psychologie had ik via Randstad een baantje gekregen als oproepkracht in de chronische psychiatrie.

Op mijn eerste werkdag klampte Johnny me wel twintig keer aan. Het bestuur had afgekondigd dat hij niet meer over vuur mocht beschikken, omdat hij te vaak brandjes had gesticht. Johnny vulde de dagen met porno kijken. Niemand kon hem aan het verstand brengen dat het dan beter is om je kamerdeur te sluiten. Luid gekreun galmde door de gangen, maar alleen ik keek daarvan die eerste dagen nog op.

Everest, een boomlange voormalig profbokser, smeet zonder aanleiding een sigarendoos naar mijn hoofd. Toen ik daarop de geknakte sigaren innam, schold hij me de rest van de dag uit voor ‘kuthoer’. Ik kreeg te horen dat Everest ’s ochtends door minstens twee begeleiders moest worden gewekt, omdat hij al punches uitdelende wakker werd.

De Slowaakse Izolda liet me al snel weten dat ze me schaarde onder de ‘negenennegentig procent van de Nederlanders die achterlijk en debiel zijn’. In Slowakije waren de mensen veel beter gekleed, meer verzorgd en vooral veel rijker dan de inwoners van dit tochthol, dat beter onder de zeespiegel had kunnen blijven. De enige Nederlanders die ze kon pruimen waren inwoners van Wassenaar. In de kamer naast Izolda woonde Ellen, die met vertrokken gezicht huilend en roepend op haar stoel met neplederen bekleding bleef zitten, terwijl haar rok donkerder kleurde. ‘Zuster, zuster, ik plas weer in mijn broek!’

De kleine Astrid kon zelf geen sjekkie draaien. Daarvoor trilden haar handen te hevig. Ze werd witheet toen mijn poging tot een sjekkie bij het overhandigen uit elkaar viel. Zo leerde ik dat maar één kant van het vloeitje een plakstrip heeft. Ik kende vloeipapier alleen van de muziekles op de lagere school, herinnerde me het gevoel van tintelende lippen als je zo’n papiertje over een kam legt en dan blaast met naar binnen getrokken onderlip. Door dat trucje aan Astrid voor te doen, kweekte ik weer wat goodwill en genoot ik de eer haar plastic kerstboompje met knipperende, gekleurde lichtjes te mogen aanschouwen. Daarmee stond ze in contact met een scala aan buitenaardse mogendheden. Astrid liet me ook een foto zien van haar zoon Roy, een knappe jongen van mijn leeftijd. Met tranen in haar ogen vertelde ze dat Roy zich zo voor haar schaamde dat hij elk contact afwees.

En dan Hendrik. Tijdens onze eerste kennismaking staarde hij me met zijn gitzwarte ogen secondelang aan, en zei toen fronzend: ‘‘Zuster, denk maar niet dat ik me aan u ga hechten. U bent het zoveelste gezicht.’ Hendrik had groot gelijk. Ook ik hechtte me aan niemand. Behalve dan á la minute aan Hendrik. Die man is onder mijn huid gekropen.

Elke morgen kamde ik Hendriks haar, elke morgen bleek hij nog steeds twee halsstarrige kruinen te bezitten, en elke morgen vroeg ik me af of hersenkronkels kunnen doorwerken in haarwortels. Onevenredig veel patiënten in De Kattenburg hadden weerbarstig haar, ongeacht het merk shampoo of de grondigheid van het kammen. Elke dag verlieten Hendrik en ik om zeven uur de inrichting. We groetten ’s ochtends de dingen. Als dingen niets terugzeiden, was dat niet zo kwalijk. En meestal hadden ze Hendrik wel iets te melden. Het was verrassend wat lantaarnpalen, verkeersborden of vuilnisbakken te berde konden brengen. Zo liet de afgebladderde lantaarnpaal op de hoek van de Panamakade en de Tenderstraat weten wel een nieuw likje verf te kunnen gebruiken, verzuurd als hij was door de hondenpis die dagelijks over zijn voet klaterde. En dat de stoepranden aan beide zijden van de Seinwachterstraat verliefd op elkaar waren, kon iedereen met ogen in zijn kop toch zien? Hendrik wees van de stoeprand onder onze voeten naar die aan de overkant van de straat. ‘Híj híér zou zich wel tegen háár dáár aan willen drukken, maar daar is een aardbeving voor nodig. En we zijn zo ver verwijderd van een breuklijn. We kunnen slechts hopen op een goddelijke ingreep.’

Elke dag van de week legden Hendrik en ik dezelfde wandelroute af; Hendrik hechtte aan regelmaat. Op dinsdagochtend liepen we langs winkelcentrum Brazilië. Alle winkeletalages waren al vroeg in de ochtend helverlicht, hoewel het nog zeker een uur zou duren voordat de winkels opengingen. Hendrik kon zich daar erg druk over maken. Met veel moeite had hij Al Gore’s Ongemakkelijke waarheid, bewerkt voor een nieuwe generatie gespeld, gevonden in de rookkamer. Wat konden de patiënten van De Kattenburg doen tegen klimaatopwarming? Ze gingen niet eens stemmen. Hendrik beschouwde Al Gore als ‘de laatste profeet’ en de door hem beschreven klimaatveranderingen als ‘onderdeel van de eindtijd’, die de mens over de aarde had afgeroepen. Hendrik haalde me over een brief over de nachtverlichting te schrijven aan het stadsdeel. Lokaal beginnen, dan maar.

’s Middags, om precies twee uur, fixeerde ik Hendrik in de isoleer. Alleen in die gebroken witte omgeving voelde hij zich veilig genoeg om te slapen. Wanneer ik hem vastlegde, draaide hij steevast het verhaal af van de zeven door hem vernielde televisies. Steeds weer had hij zich tot aanschaf laten verleiden, waarbij hij vergat dat de tv een instrument is van Satan. Helaas bood het zeven keer intrappen van het beeldscherm geen oplossing: ook vernielzucht plaveit de brede weg naar de hel. ‘Zuster, het is zo moeilijk om zonder zonden te zijn…’

‘Sluit je ogen nu maar, Hendrik.’

De slaap verklapte wie hij had kunnen zijn. Dan openbaarde zich een zorgeloos gezicht met ontspannen mondhoeken en oogleden, een voorhoofd waarin niet langer onuitwisbare zorgen stonden geëtst. Keer op keer moest ik me ertoe zetten hem al na een uur wakker te maken. Maar het moest, anders deed hij ’s nachts geen oog dicht en hield hij de andere bewoners uit hun slaap. Mijn hand op zijn schouder werkte als een druk op de knop: ‘Zeven televisies, zuster, zeven heb ik er vernield!’ Het getal van de volheid bracht Hendrik geen geluk. Het brandde achter zijn oogleden als het merkteken van Het Beest.

Hendriks middagsslaapje had flink wat voeten in de aarde, gezien de vele regeltjes die moesten worden gevolgd voordat ik de deur van de isoleercel kon dichttrekken. Dagelijks vinkte ik het verplichte formuliertje af. Ik had leren schoenen met klittenband voor Hendrik gekocht, zodat we niet iedere keer de veters uit zijn schoenen hoefden te peuteren. Zelf haalde hij zijn riem uit zijn broek. Als ik hem na een uur weer kwam ophalen, drapeerde ik die riem soms over mijn arm. ‘Alles naar wens, mesjeu? Had u nog iets willen bestellen?’ Een grapje verkleinde de kans dat hij bleef hangen in de groef van voor het middagdutje.

Kijk, daar lopen Hendrik en ik weer door de stille straten. In mijn hoofd kan ik het gebeurde als een filmpje naar believen voor- en achteruitspoelen, maar onmogelijk kan ik het terugdraaien. We hebben nog maar weinig reactie kunnen ontlokken aan de nieuwe en bekende dingen op ons pad. De lantaarnpaal zwijgt, het kromme fietswiel aan de lantaarnpaal zwijgt, de bemoste tennisbal daar onder die struik zwijgt, het halflege blikje cola in de goot zwijgt, zelfs als we het een trapje geven en het iets van zijn donkere inhoud verliest. Dan komt stadsbus 41 in volle vaart de hoek om rijden, de zijspiegels naar beneden gebogen als voelsprieten. Ik spring opzij, Hendrik kijkt opgetogen op. ‘Dag bus!’

‘Dag Hendrik, hier heb je een kus, speciaal voor jou, een verpletterende pakkerd!’

Mij mochten ze platspuiten. En toen ze dat nalieten, bezorgde ik mezelf een dergelijk effect met strippen diazepam die ik jatte uit de voorraadkamer. Hele dagen kon ik zo kwijtspelen.

Ineens was het al tijd voor de begrafenis. Een busje bracht ons vanaf De Kattenburg naar de begraafplaats. Ik had een lege aula verwacht, omdat Hendrik zolang ik hem kende nooit bezoek had gekregen – nog geen verveelde achterneef. Hendrik was op zijn negentwintigste voorgoed opgenomen, op zijn achtenvijftigste gespeend van familie en vrienden gestorven. Ik stond dan ook versteld toen ik een zaal aantrof met wel dertig man. Een van hen leek als twee druppels water op Hendrik, als je diens weerbarstige haar wegdacht en het verving voor een keurig kapsel. Ik nam me voor een omtrekkende beweging te maken om te kunnen tellen hoeveel kruinen hij bezat. De ceremonie zou pas over een kwartier beginnen; links en rechts sprak ik de aanwezigen aan. Mijn boodschap was telkens dezelfde. ‘En u, waar was u de afgelopen negenentwintig jaar?’

Twee van mijn collega’s kregen er genoeg van te worden aangesproken op mijn gedrag. Ze verzochten me om de mensen met rust te laten of anders de aula te verlaten. Dat liet ik me geen twee keer zeggen. ‘En dan Hendrik achterlaten bij dit stelletje huichelaars? Ik dacht het niet. Met uw welnemen!’

Moeiteloos werd ik door kleerkast-collega Darryl van de grond getild, over zijn schouder gelegd en uit de aula gedragen. Toen de kraaien Hendriks kist aan geknoopte touwen in de aarde lieten zakken, lag ik in elkaar gekruld op de achterbank van het busje. Op de voorbank een kettingrokende Darryl. ‘Aansluitend vindt om twee uur de teraardebestelling plaats.’ Het tijdstip van Hendriks gebruikelijke middagslaapje. Ik zag zijn gezicht voor me, zijn zorgen voorbij, de groeven verzacht, en als een mantra herhaalde zich in mij: ‘Nu hoef ik hem nooit meer wakker te maken.’