Deze maand

Hedwig Selles

Nieuwsgierig jakkerde ik van de ene kant naar de andere kant van de hal. Scheerde verliefd over de bamboemanden vol pasgeboren kuikentjes waar grif munten voor werden neergeteld. Ze zagen me niet, de donzige kuikens en de hoofden en de petten met hun hakmessen. Ze waren bezig met hete dampende olie en grote gebutste ketels boven open vuur.

Behalve de gehurkte man, die me opviel omdat hij afwezig in de verte staarde. Zijn ogen waren rood en hij kneep ze meermaals tot spleetjes in de paar seconden dat ik naast hem neerstreek. Zorgvuldig negeerde ik het koude ei dat hij afpelde. Ik deed alsof ik mijn vleugels moest opvouwen. ‘Ik weet wel dat je luistert, maar bewaar afstand,’ zei hij nadat hij zijn neus had opgehaald. Rond zijn sloffen krioelden mieren alsof ze elkaar hadden gemist. ‘Wees goed voor alles wat leeft en behoeftig is,’ zei hij, ‘want de hemel kijkt mee.’ Hij bood me een stukje hardgekookt ei aan. Ik knikte ‘heel vriendelijk van u’ en dacht aan mijn broertje boven in de nok van de hal. De jongste, die nog altijd onder de oksel van mijn moeder hing.

‘Kende jij hem?’ vroeg mijn moeder me een paar dagen later. Ik voelde een steek in mijn borst en wendde mijn gezicht af. Mijn moeder kriebelde even mijn broertje waarna ze mij nogmaals aankeek. De vraag was blijven hangen. ‘Het was een broze grootvader, een verschoppeling,’ antwoordde ik. Mijn moeder schrok, omdat ze zelf ooit als een verschoppeling in een zeecontainer de oceaan was overgestoken. Ze drukte automatisch mijn broertje dichter tegen zich aan waarna ze een paar keer aan zijn puntige schouder trok. ‘Je hoeft je geen zorgen te maken, hij hield afstand.’ Mijn moeder ontspande.

De laatste achtenveertig uur had ik geen berichten meer van hem of van de anderen in de hal ontvangen. Ik leed onder hun afwezigheid, terwijl mijn familieleden tevreden verder sliepen. Ik probeerde betekenis te ontdekken in de afwezigheid. Met heel mijn verstand kon ik niet bedenken waarom de afwezigheid van aanwezigheid – zelfs die van de mensen – pijn deed vanbinnen. Ze hadden zonder verdoving het vlees van onze huid losgetrokken en die boven de ingang van de hal geprikt. Mijn gewaarschuwde vader – God hebbe zijn ziel, zijn huid hing buiten – had mijn broertje nooit geboren zien worden. Ze kenden elkaar niet, noch doezelden ze samen weg tussen de houten balken. Toch mistte mijn misvormde broertje mijn enthousiaste vader niet, omdat hij geen krachten had om met mijn vader te meten.

Na enig heen en weer geschuif was ik het wachten beu, het wachten op de dingen waar ik langsheen kon scheren, waar ik indruk op wilde maken, waaraan ik me voor kon stellen. Door het roestige ventilatierooster gluurde ik naar buiten. Zag hoe een oranje zeil flapperde bij een omgevallen kolenmandje. Ik probeerde een schril geluidje. Verheugd verplaatste de wind het. Ik zag de opwinding en ik wist genoeg: ik was een stipje dat iets uitprobeerde en op een dag ging ik dood. Daarover hoefde ik me geen zorgen te maken.