Deze maand

Beatrijs Ritsema

Het was in 1971 een enorme overgang van school naar de universiteit. En dan bedoel ik niet dat ik als zeventienjarige ging wonen in een studentenflat (die verandering was ingecalculeerd), maar het verschil tussen de twee onderwijsinstellingen. Op de middelbare school had ik een aanwezigheidsplicht en leraren die in mijn ogen stokoud waren (vijftigers). Op de universiteit had ik drie werkgroepen van twee uur per week en waren hoorcolleges niet verplicht. Ongekende vrijheid! Docenten waren niet te onderscheiden van studenten. Ze waren allemaal jong, langharig en hielden van Jimi Hendrix en Neil Young. Iedereen tutoyeerde iedereen.

Vanaf eind jaren zestig was het aantal studenten aan de universiteit rap toegenomen, dus werd de wetenschappelijke staf uitgebreid. Docenten werden gerekruteerd uit pas afgestudeerden. Jongerejaarsstudenten kregen te maken met student-assistenten (ouderejaars) en docenten (eindtwintigers of dertigers) die het werkgroeponderwijs voor hun rekening namen. Iedereen frequenteerde dezelfde cafés, bezocht elkaars feestjes, delibereerde in tal van netjes volgens de Wet universitair bestuur samengestelde raden en commissies over democratiseringsaangelegenheden en dronk na afloop een pilsje in de faculteitskantine. En natuurlijk werd er geflirt en hadden ze relaties met elkaar. Niet besmuikt, maar openlijk. In die jaren was de universiteit één grote jongerensoos, een soort studeer- annex vakantiekamp voor de jeugd van achttien tot vijfendertig.

Met nostalgie denk ik terug aan die tijd, als ik weer een tranentrekkend verhaal lees over een docent textiele werkvormen die weerloze studentes onder zijn ongewenste aanrakingen van angst laat verlammen. Zo iemand is toch met een ‘daar ben ik niet van gediend’-duw simpel te corrigeren? Maar misschien denk ik daar te simpel over, omdat ik me niet herinner dat die hele factor ‘macht’ destijds zo’n grote rol speelde. De sfeer was antiautoritair, de norm was om als gelijken met elkaar om te gaan, althans in het sociale leven. Het waren gewoon jongeren onder elkaar die vanzelfsprekend weleens de mist ingingen. Avances konden gewenst of ongewenst uitpakken. Wat de een als een vrolijke onenightstand beschouwde werd voor de ander een heilloze obsessie. Experimenteren in de liefde leidt onvermijdelijk tot kwetsuren.

Van de norm om elkaar als gelijken tegemoet te treden op de universiteit is niets meer over. Om (de schijn van) ongewenste intimiteiten tegen te gaan mag een docent een student niet meer onder vier ogen ontvangen. De deur moet altijd openstaan of beter: het tweetal moet op de gang plaatsnemen. Sociaal verkeer tussen beiden wordt ontmoedigd, zeker wanneer daar alcohol aan te pas komt. Docenten moeten uitkijken dat ze geen studiemateriaal op het programma zetten, waar studenten aanstoot aan kunnen nemen of stress van kunnen oplopen. Studeren moet in een veilige omgeving plaatsvinden. Ideeën verkondigen die tegen bepaalde gekoesterde waarden van studenten ingaan, kunnen de positie van de docent in gevaar brengen.

Het is geen lolletje meer aan de universiteit. Niet voor docenten, maar uiteindelijk ook niet voor studenten.