Deze maand

Mohana van den Kroonenberg

Afgelopen jaar, midden in al dat coronagebeuren, kreeg ik van een internationaal bedrijf, dat om bepaalde redenen de hoofdvestiging naar Nederland heeft verplaatst, de opdracht een rat te boetseren. Het moest een grote rat worden, zo’n honderdtachtig centimeter lang en hij zou, in brons gegoten, geplaatst worden op een hardstenen sokkel die de ontvangsthal zou sieren en de bezoekers zou verwelkomen. De rat moest rechtop staan, met ontblote tanden. De staart zou langs de sokkel afhangen. Verder was ik vrij. Ik vond het een prachtopdracht. Ik zou er een intelligent beest van maken.

De uitgebreide rondleiding door het hoofdkantoor die mij, na tekenen van het contract, als beloning werd aangeboden, was virtueel. Ik zat in mijn huispak achter mijn laptop en mijn opdrachtgevers liepen op nette schoenen energiek door het pand. Trots werd me elke ruimte getoond. Niets werd overgeslagen. Joviaal werd ook de deur van de herentoiletten opengegooid. Alles blonk en glom, een sprookje was er flets bij. Gelokt door al die frisheid liep ik naar binnen. Het was dan wel het herentoilet, maar het was er vanwege al dat thuiswerken volledig uitgestorven. Ik sloot de deur achter me, mijn opdrachtgevers zouden in de hal wel even wachten. Leuk om weer eens ergens anders te zijn, na bijna een jaar thuiszitten.

Ik stond in de spiegel mijn haar te fatsoeneren toen ik gespetter hoorde. Verbaasd draaide ik me om en opende een deur. In een gouden toiletpot streed een dier al watertrappelend met de dood. Twee zwarte kraaloogjes keken me angstig aan. Ik had kunnen gillen, maar in plaats daarvan graaide ik met beide handen in de pot, viste het beestje eruit en bracht het tot vlak voor mijn gezicht. Een rat is geen kikker, hij herbergt eerder de builenpest dan een prins, toch had ik de aanvechting mijn lippen op die gele tandjes te drukken. Voorzichtig schudde ik hem uit. Toen ik hem droogde onder de handdroger werd er vanuit de hal vriendelijk op de deur geklopt.

‘Klein ogenblikje nog,’ riep ik. Ik liep naar de wasbakken en zette hem neer op het blad. Mijn huispak had een grote buidel, daar paste makkelijk een rioolrat in. Rustig begon ik hem leeg te halen. Snoeppapiertjes, losse euro’s, zakdoekjes, aspirines, maandverband, drie mondkapjes en een halve Sultana met rozijnen. Ik gooide alles in de wasbak, behalve de Sultana, die hield ik hem voor. Ik bukte, hij richtte zich op, zijn kale staart gleed de wasbak in. We stonden oog in oog. Voorzichtig nam hij de Sultana met beide pootjes aan, beleefd bijna. Het waren trouwens handjes, mooie roze handjes met gave slanke vingertjes, nageltjes, knokkeltjes.

Er werd weer geklopt, harder nu…