De voetstappen van vliegen

Anton Valens

Mijn vader had vroeger één vriend, die hij al kende sinds hun kleutertijd. Hij heette Gerard van der Panne. Beiden waren geboren in kinderrijke katholieke gezinnen in de Kapteynlaan te Groningen. Ze speelden samen, zaten in dezelfde klassen, beleden het geloof in dezelfde parochiekerk en dienden beiden de priester tot steun als misdienaar. Tegen het einde van de lagere school legden zowel mijn vader als Gerard van der Panne een uitzonderlijke belangstelling aan de dag voor vervolgonderwijs op een seminarie, teneinde priester te worden. Per trein reisden de twee kameraadjes het ganse land af om seminaries te verkennen. Om onduidelijke redenen vond meneer de pastoor het niet verstandig dat de jongens naar hetzelfde jezuïtische studiehuis gingen; mijn vader werd aangenomen in Apeldoorn, Gerard van der Panne in Oudenbosch, in Zuidwest-Brabant. Na een jaar of vier, vijf werden ze, onafhankelijk van elkaar, te licht bevonden voor het priesterschap en teruggestuurd naar Groningen, alwaar ze op dezelfde scholengemeenschap – het Sint-Maartenscollege – belandden, zij het in verschillende klassen: mijn vader op de hbs, Gerard van der Panne op het gymnasium.

Het Sint-Maartenscollege, tot dan toe een jongensschool, had om de moderne wereld bij te benen kortgeleden vijf meisjes tot het gymnasium toegelaten, onder wie mijn toekomstige moeder. Zo kwam zij, een blond, slank meisje met een bril en onzekerheid over haar uiterlijk, in contact met mijn vader, een vlegel met een grote mond, en tevens met Gerard van der Panne, een wat eigenaardige, sociaal niet volkomen aangepaste leerling, die zich fanatiek en bij vlagen zelfs verwaand en betweterig opstelde.

Op een winterdag verzamelde zich een groep scholieren op het bevroren Paterswoldsemeer. Ze sloegen een wak in het ijs. Een aantal waaghalzen had zich uitgedost in duiktenue. Om hun middel bevestigden ze een lang stuk touw, als een strop, het uiteinde waarvan door een van degenen die boven bleven met beide handen werd vastgehouden; dit was noodzakelijk om de duikers, eenmaal ondergedompeld in het duistere water onder de ijsvloer, in staat te stellen de weg terug te vinden naar het luchtgat. De een na de ander sprong in het water en verdween uit zicht. Zo ook Gerard van der Panne: met flippers aan stortte hij zich vol zelfvertrouwen in het diepe en zwom ervandoor. Maar hij was vergeten een afspraak met een touwstopper te maken. Zonder dat erop werd gelet schoot een van de levensreddende lijnen slangachtig kronkelend tussen de benen van de omstanders door en dreigde ieder moment over de rand van het wak te glippen. Op het nippertje was iemand (niet mijn vader) zo kien zijn laars dwars op het uiteinde te zetten, zich te bukken en de lijn te grijpen.

De schrik zat er goed in, maar naderhand werd erom gelachen: typisch Gerard van der Panne.

In het volgende vroege voorjaar, naar verluidt, werd ik verwekt in het open veld tijdens een tussenstop van een brommertochtje door Noord-Drenthe. ‘Als het gras twee kontjes hoog is,’ zong mijn vader altijd wanneer deze gebeurtenis ter sprake kwam.

Als praatgraag ukkie bazuinde ik tegen eenieder die het wilde horen het verhaal van mijn ontvangenis rond. Ik vertelde dan dat vader op zijn wrakke Solex door de weilanden toerde toen hij mijn moeder, uitgedost in haar mooiste jurk, naast een boom zag staan. Dit uit de school klappen kon mijn moeder niet waarderen, ze was bang dat men haar voor een bermhoer zou houden.

Of en in hoeverre mijn ouders de consequenties van deze liefdesdaad hadden doordacht, of ze die bijvoorbeeld niet evengoed hadden kunnen voorkomen, zal wel eeuwig een mysterie blijven. Toen het nieuws uitlekte, moest mijn moeder het Sint-Maartenscollege verlaten. Mijn vader werd door mijn van woede ontzinde opa en oma het ouderlijk huis uit gegooid, ‘met een paar oude onderbroeken en gedeukte koekenpannen’. Zijn verontwaardiging en gramschap hierover waren van dien aard dat hij, na het ‘gedwongen huwelijk’ op 1 augustus dat jaar, het katholicisme heeft afgezworen. Hij mocht de hbs wel voltooien, maar Nederlands studeren, zijn hartenwens, werd hem wegens acuut geldgebrek door de neus geboord. Er zat niets anders op dan brood op de plank te brengen met baantjes waarmee hij geen eer inlegde.

Gerard van der Panne werd niet gehinderd door dergelijke beslommeringen en verplichtingen en begon aan een studie biologie.

Van zijn talrijke talenten zal ik als eerste de fotografie noemen. Niet alleen portretteerde hij mij, als baby, peuter en kleuter, en eveneens mijn twee jaar jongere broer Simon, maar ook heeft Gerard van der Panne, op speciaal verzoek van mijn ouders, een serie naaktfoto’s van mijn moeder geschoten. Het idee was dat deze platen haar gevoel van eigenwaarde zouden opkrikken. In verleidelijke, Marilyn Monroe-achtige poses lag ze op een bed, met fraai geplooide lakens en kussens, sexy als een echte pin-up. In het huis waar ons gezin toentertijd woonde, hingen ingelijste uitvergrotingen op de overloop en in de slaapkamer van mijn ouders; een van deze foto’s heeft zelfs op de cover van het blad Aloha geprijkt.

Gerard van der Panne werd een soortement huisvriend; wij kinderen – mijn ouders hadden naast Simon en mij nog twee nakomelingen op de wereld gezet, Warner en Myrthe – spraken hem aan met ‘oom Gerard’.

Hij was een briljant student, die zich specialiseerde in entomologie. De woorden ‘hermelijnmot’ en ‘feromoon’ zijn me door de mist van de tijd bijgebleven. Onze vader zei: ‘Oom Gerard doet onderzoek naar feromonen.’ Als Simon of ik dan vroeg: ‘Wat zijn dat?’ antwoordde hij: ‘Geursporen. Insecten communiceren met geurstofjes. Die heten feromonen.’

Over de hele wereld beleefde hij maffe avonturen. Zo verdwaalde hij eens tijdens het jagen op insecten in de jungle van Venezuela en verloor een vrachtwagen beladen met spullen bedoeld voor entomologisch onderzoek uit het oog, die nooit meer is teruggevonden. Of hij sloeg alle waarschuwingen in de wind en dook in de Golf van Mexico, terwijl het veertig meter verderop wemelde van de levensgevaarlijke haaien. Aan de kust van Engeland reed hij een auto een breed stuk strand op, dat bekendstond om zijn extreme getijdewerking; hij schuimde wat rond tot hij ineens werd overvallen door de vloed. Noodgedwongen zocht hij toevlucht op de steile rotsen. Een ogenblik later werd de auto door de zee verzwolgen. Het waterpeil steeg zo hoog dat een helikopter moest worden opgesnord om oom Gerard te redden van een klifpunt.

Voor mij, en ik denk ook voor Simon, waren dit erg spannende verhalen. Maar wanneer wij naar bed werden gestuurd, sloeg Gerard van der Panne een heel andere toon aan. Tegen mijn ouders klaagde hij dan steen en been over eenzaamheid en het onvermogen een vriendin te vinden. Liefde, intimiteit, kende hij niet, hij leed daar verschrikkelijk onder.

In een poging te helpen, vroeg mijn moeder hem: ‘Wat doe je als je een leuk meisje op de stoep ziet?’

‘Dan stap ik op haar af en vraag of ik haar mag helpen met oversteken.’

Mijn moeder moest inwendig glimlachen om zijn sukkelige houding, zijn stunteligheid en wereldvreemdheid, maar zijn ogen werden vochtig en hij verborg zijn hoofd in zijn handen en huilde. ‘Niemand houdt van me… niemand raakt me ooit aan…’ Na een shagje te hebben gedraaid, zei hij: ‘Ik zal wel eeuwig alleen blijven… Misschien is het beter als ik er zelf een einde aan maak…’

Met kenmerkende fijnzinnigheid ging mijn vader ertoe over hem voortaan ‘Gerard Zonder Spleet’ te noemen.

In de volgende jaren beulde mijn vader zich af en vergrootte zijn kennis door allerlei avondcursussen met goed gevolg af te ronden. Hij was een vechter, die na een nederig begin op de arbeidsmarkt met al zijn kracht en energie ernaar streefde een hogere status en bijbehorend salaris te verwerven. Dat lukte hem wonderwel. Mijn ouders kochten een riante doorzonwoning in Haren. Ik was twaalf en Simon en ik kregen een eigen kamer. De kleintjes sliepen in een stapelbed op de eerste verdieping.

Ondertussen was Gerard van der Panne naar Zweden getogen, naar de universiteit van Lund. Al vlug maakte hij furore in de kring van lokale entomologen met baanbrekende studies naar het leven, de voortplanting en de communicatie van schietmotten. Bovendien ontpopte hij zich als uitvinder: de door hemzelf bedachte en gebouwde testapparatuur bleef ook niet onopgemerkt.

Op een dag keerde Gerard van der Panne terug uit Zweden en ‘wie schetste onze verbazing’, zoals men vroeger dikwijls schreef, toen hij besloot zich in Haren te vestigen! Het was maar tien minuutjes fietsen van ons huis naar zijn appartement in het centrum! Zijn keus voor Haren had echter weinig met ons van doen, want die was ingegeven door de geringe afstand tussen zijn flat en het Biologisch Centrum.

We zagen hem minder dan voorheen. Hij was druk met de motten, en met de muziek: oom Gerard speelde namelijk hobo op een zeer hoog niveau.

Nu en dan, in een opwelling, ging ik bij hem langs. Simon deed dat ook weleens, als jonge elektronicaliefhebber, maar nooit tegelijk met mij. Door de groene lanen fietste ik naar de rotonde van de Rijksstraatweg, waar ik links afsloeg. Ik passeerde een rijtje winkels, boven een daarvan was zijn flat gesitueerd. De galerij viel te bereiken via een betonnen trap.

Hij opende de deur op een kier en monsterde me eventjes met zijn donkere staarogen onder ruwharige wenkbrauwen. In zijn mondhoek een peuk.

In zijn donkere kamer liet hij zien dat je met behulp van een vergroter en baden met chemicaliën negatieven kon omzetten in afgedrukte foto’s. Ik bestudeerde een slinger van kleurenetsen die aan een drooglijn, die dwars door de zitkamer (die meer op een laboratorium en werkplaats leek, en die ten enenmale de female touch ontbeerde) liep, waren vastgezet met knijpertjes. Ze stelden allemaal een gedetailleerde appel voor, van dezelfde kant gezien – oom Gerard kon tekenen en etsen op een zeer hoog niveau. Toen ik hem ernaar vroeg, werd hij boos. Hij had ontiegelijk de schurft aan Karel Appel – met deze reeks appels protesteerde hij tegen Appels zogenaamde ‘kunstwerk’.

Zijn woede betijde weer toen ik zijn aandacht afleidde met de vraag: ‘Gaat het goed met de motten?’ Oom Gerard sprak graag over insecten als ideale biosensoren, probeerde ze – als pionier van de elektrofysiologie – te koppelen aan elektronica, aan ‘micromanipulatoren’. Zijn geest stuurde aan op radiografisch bestuurbare motten. Vernuftige, geheimzinnige toestellen, zoals olfactometers, detectoren voor gaschromatografie, draagbare instrumenten voor veldonderzoek, werden door hem geconcipieerd, vormgegeven en in elkaar gezet. Die middag toonde hij me een plexiglazen bak op metalen poten. Een batterij lenzen, gemonteerd boven een platform en naar behoefte bijgelicht door lampen van verschillende sterktes en kleuren, registreerde de hoogtelijnen van een willekeurig driedimensionaal object, regelmatig of onregelmatig gevormd. Het object mocht natuurlijk niet te groot worden – het apparaat was immers bedoeld voor insectenonderzoek. De lenzen stuurden een tekenstift aan. Ter illustratie legde oom Gerard een kippenei op het platform en drukte op een knop. De lampen gingen aan, ik hoorde zoemen en klikken. De lenzen stelden zich automatisch scherp en na een poosje begon de plotter te ratelen. Op het vel papier verscheen een afbeelding van het ei uitgedrukt in naar het midden toe steeds kleiner wordende ovalen. Het leek een kaart van een eiland. ‘Hij is instelbaar op verschillende resoluties,’ verklaarde de uitvinder op de terloopse, wat arrogante toon die hem stempelde, ‘ik moet er drie van bouwen…’ En hij somde de namen op van onderzoekscentra in voor mij exotische landen.

Maar hoe vaak ben ik nou werkelijk bij hem op bezoek geweest? Twee keer? Misschien drie?

Een zaterdag. Mijn moeder, de andere kinderen en ik aten brood aan de keukentafel, toen mijn vader binnenkwam. Hij keek ietwat beteuterd. ‘Ongelooflijk,’ zei hij hoofdschuddend, ‘drie keer raden wie ik bij de sigarenboer tegen het lijf ben gelopen: oom Gerard. Mijn vader schraapte zijn keel alsof hij iets moest wegslikken: ‘Hij vertelde me… dat hij verkering heeft…’

‘Wat?’ riep mijn moeder hogelijk verbaasd. ‘Gerard heeft een vriendin?!’

‘Het schijnt zo,’ antwoordde mijn vader, nog steeds hoofdschuddend, alsof hij water had zien branden.

‘Nou moe. Wie dan in godsnaam?’

‘Een Amerikaanse celliste, ze hebben elkaar ontmoet op een internationaal muziekconcours in Boedapest, of zo’n soort stad… Ze woont in Chicago en heeft daar een dikke baan als chemisch analist bij basf…’

Haar naam was Jolly, wat veel zoets en vrolijkheid beloofde, peinsde mijn moeder hardop. De denkrimpels stonden in haar voorhoofd.

‘Net als Jolly Jumper?’ vroeg Simon, die dol was op stripboeken.

Myrthe gilde: ‘Wie is dat?’

‘Doe niet zo stom!’ zette Warner haar op haar nummer. ‘Het paard van Lucky Luke!’

Zo schreeuwde iedereen door elkaar.

Mijn vader ging zitten op zijn vaste plek aan de tafel en mompelde: ‘Eindelijk, ein-de-lijk! heeft Gerard een spleet…’

De praktische aard van mijn moeder zag meteen een beer op de weg: Jolly woonde helemaal in Amerika en Gerard in het centrum van Haren, dus hoe dachten ze dat op te lossen? Of zou Gerard emigreren?

‘Nee,’ antwoordde mijn vader met doffe stem, ‘zíj komt hierheen; ze heeft al ontslag genomen en de huur opgezegd… Ze zullen zo spoedig mogelijk trouwen, want ze is lid van een strenge baptistengemeente…’

De navolgende gebeurtenissen raakten verward in mijn geheugen – ze lijken in één week te hebben plaatsgegrepen, maar dat is natuurlijk onmogelijk. Jolly maakte de oversteek naar Nederland, oom Gerard en zij traden in het huwelijk en verhuisden vervolgens op haar aandringen naar een villa in Hilversum, omringd door een grote tuin – dat is het enige wat ik weet.

Een klein jaar later, het was eind februari, zouden mijn vader, Simon en Warner en Myrthe op wintersport gaan in de Franse Alpen. Om de lange eentonige autorit te onderbreken, had mijn vader het plan opgevat op de heenweg eerst naar Hilversum te rijden en een nacht te logeren bij oom Gerard en Jolly. Mijn moeder en ik bleven thuis in Haren, maar hebben het verhaal later in geuren en kleuren te horen gekregen.

Ze arriveerden om een uur of drie bij de villa. Ze troffen oom Gerard aan, bezweet en onder het zaagsel, op zijn knieën bezig met een nieuwe houten vloer leggen. Hij leek blij mijn vader en de kinderen te zien. Hij nam ze mee naar buiten, naar de tuin, waar hij onmiddellijk een shagje rolde. Binnen mocht hij niet roken van Jolly … Maar die was niet thuis, ze moest ergens cello spelen. Toen ze ’s avonds verscheen, wilde mijn vader haar een hand geven, maar die weigerde ze aan te nemen. Wie dachten ze wel dat ze waren, om de kostbare tijd van haar echtgenoot zo te verspillen! Zo zou de vloer nooit afkomen! Ze stelde op hoge toon dat ze niet tegen kinderen kon, dat ze ze haatte; ze eiste dat ze meteen op de zolder gingen slapen, terwijl het nog geen negen uur was. Oom Gerard ging niet tegen haar in – daar is mijn vader lang verbolgen, ja verbitterd, over geweest. Zijn oudste vriend nota bene! Die niet eens zijn kant koos!

Om halfzes ’s ochtends werden ze gewekt door Jolly die op klepperende muiltjes de trappen op stormde, krijsend: ‘Go away! Now! Get out of my house!’

Mijn vader noemde haar een ‘oer- en oerlelijk wijf’.

Zij noemde hem een ‘male chauvinist pig’.

Oom Gerard had zich verschanst in zijn werkkamer.

De breuk was definitief.

Vierentwintig jaren verstreken. Simon ging in Parijs werken, sloeg een Française aan de haak en ze settelden zich in Zuid-Bretagne, met twee zonen. Warner bleef in Groningen wonen, trouwde en kreeg een dochter. Myrthe huwde in 2002 met een klusser en baarde twee zonen. Mijn ouders scheidden, mijn vader hertrouwde met een jonge vrouw en heeft drie jongens met haar. Mijn moeder had lange tijd een oudere vriend, die recentelijk overleed. Ze woont nu alleen, in een groot huis niet ver van het centrum van Haren. Gerard van der Panne werd een figuur uit het verleden, het beeld van hem vervaagde mettertijd. Zijn naam viel bijna nooit meer.

Wel kwam van tijd tot tijd, zelfs na vierentwintig jaar, een herinnering aan iets op, broos als de geur van een bepaalde bloem of een muziekflard of een vergezicht ergens, die ik dan ogenblikkelijk weer vergat.

Op zulke momenten zag ik de omtrekken van een fantastisch instrument voor me. Het ding trof me door zijn elegante schoonheid, zijn lichtheid, als een gedicht. Het leek geen grammetje te wegen. De zon scheen er dwars doorheen. Een grote glazen bol bevatte een kleinere glazen bol, die vrij leek te zweven, exact in het midden. Pas in tweede instantie ontwaarde je de fijne aluminium buis die de kleine bol op zijn plaats hield. Op het oppervlak van deze transparante kogel zat een vlieg, een doodgewone huisvlieg. Zodra die begon te lopen, deed hij de kogel subtiel roteren ten opzichte van de grote sfeer. Hypergevoelige sensoren konden uit deze draaiingen de bewegingen van het insect ‘op de voet volgen’: naar oost, west, noord of zuid, snel of langzaam, licht of zwaar. Net als bij het apparaat waarmee je meticuleus de hoogtelijnen van een ei kon meten, waren de twee bollen aan de zigzaggende tekenstift van de plotter gekoppeld. Op de vloer lagen stroken printpapier. Meanderende, ijle stippellijnen op de witte vellen gaven de voetstappen van vliegen weer.

Stil en vol ontzaglijke verwondering keek ik naar dit vreemde konterfeitsel. Duizend vragen overspoelden me, waarvan de onbeduidendste misschien wel was: hoe krijg je die vliegen in hemelsnaam naar binnen en weer uit de grote bol? Nergens zag ik een deurtje of luik. Maar ik durfde oom Gerard, die naast me zat, niet lastig te vallen, zo geïmponeerd was ik door dit kunstwerk, en ik wilde maar blijven kijken en kijken.

Het zou best eens kunnen, schiet me nu opeens te binnen, dat dat de laatste keer was dat ik in het gezelschap van oom Gerard verkeerde.

Duiven roekoeden vanuit de dakgoot. Ik zat naar mijn schilderijen te koekeloeren toen mijn telefoon overging. Eigenlijk had ik geen zin om op te nemen, maar deed het toch.

Eerder van de week was mijn vader in allerijl vanuit het oosten van het land, waar hij woont, naar het ziekenhuis van Hilversum gescheurd. Hij was gewaarschuwd door Henk van der Panne, een oudere broer. Gerard was op sterven na dood. Zijn onderlichaam was weggevreten door kanker: darmen, blaas, prostaat, de hele reut. Hij leed verschrikkelijke pijnen. Jolly wilde hem niet in de villa hebben; een terminale man in huis, dat gaf te veel rotzooi en onrust.

Henk van der Panne had tegen mijn vader gezegd dat Gerard hem graag nog een keer zou willen zien voordat hij doodging.

Terwijl mijn vader aan het ziekbed zat, deed Gerard zijn beklag. Onder strikte supervisie van Jolly had hij zich decennialang volkomen het leplazarus geploeterd. Tot zaterdagavond middernacht aan toe (de zondagsrust was heilig). Het eenmansbedrijf trok aan, hij liep permanent drie maanden achter met de opdrachten. Hij zette een half miljoen om per jaar, was nooit vrij en nooit klaar. Jolly bekte hem af, vitte op hem en zweepte hem op. Nooit was het genoeg.

‘Seks? Never. Jolly gruwde ervan. Maar scheiden? Ben je betoeterd! Zoiets kwam niet eens op in Gerard. Ondenkbaar. Ondenkbaar.’ Mijn vader pauzeerde kort, ademde diep in en ging verder: ‘Net als op het schoolplein vroeger: de juf moest hem wegtrekken uit de groep jongetjes die met hem aan het knokken waren, want Gerard, al was-ie bont en blauw, vocht zich liever dood dan dat-ie opgaf!’ Oom Gerard was altijd al van de extremen geweest, een zuivere masochist. Dat beweerde mijn vader tenminste: eerst geen spleet en dan Jolly’s huisslaaf. ‘Extremen!’

Ze hadden het niet enkel over Gerards huwelijk gehad, maar ook herinneringen opgehaald aan vroeger, aan de Kapteynlaan, de woningen, de kerk en de speelplaats; hoe ze als twee schoffies het land per trein hadden doorkruist om rond te snuffelen op de open dagen van seminaria, het Sint-Maartenscollege, de fotosessies… en ouders en familie en nog meer…

Toen wandelde Jolly opeens de ziekenkamer binnen. Ze was geen steek veranderd. Toen ze mijn vader zag, liep ze rood aan. Ze gaf hem een heel, heel slap handje, ontweek zijn blik en begon op de verpleegkundigen in te hakken, dat die ‘zomaar iedereen’ toelieten. Ze sprong uit haar vel en beende weg.

Zelfs op zijn sterfbed nam Gerard het niet op voor mijn vader. Met een scheve glimlach zei hij: ‘Ik geloof dat Jolly altijd bang is geweest dat jij meer voor mij betekent dan zij…’ Die lafheid beviel mijn vader maar heel matig, die stak hem, net als die keer in de villa, die deed hem pijn. Hij was overeind gekomen, had Gerard een hand gegeven en was weggegaan.

‘Hij pleegt gewoon zelfmoord. Zo’n kanker krijg je niet voor niets, die komt natuurlijk ergens vandaan…’ riep hij door de telefoon. ‘Jij en Simon hebben hem toch ook gekend? Als jullie nog afscheid willen nemen, moeten jullie voortmaken…’

‘Waarom heb je me dan pas na twee dagen gebeld in plaats van meteen?’

‘Omdat ik je nummer niet kon vinden.’

Simon en ik konden het best eerst contact opnemen met het ziekenhuis, want als voor Gerard niets meer kon worden gedaan, zou hij naar een hospice worden gebracht. Ik belde mijn Franse broer en legde de situatie uit. Simon schrok en wilde, trouwhartig als hij is, de eerste de beste vlucht uit Rennes nemen.

Wij naar Hilversum. Bij de balie in het ziekenhuis werden we, zoals ik al gevreesd had, doorverwezen naar een hospice, gelegen ergens tussen Hilversum en Soest. Er ging een snelbus naartoe.

Na enig gezoek bereikten we de instelling terwijl de zon al daalde en de omgeving in een zacht, warm licht zette. Een houten landhuis met bijgebouwen, wit met een rood dak. Een groene veranda. Ernaast een weiland waar schapen graasden. In de verte, op een glooiing, een donkere toef bosrand. Heel vredig, zoals je je dat voorstelt in dromen.

Op het grind voor de deur stond een lijkwagen geparkeerd, met zijn kont naar de muur. We belden aan en luisterden zonder iets te horen. Na even wachten werd de deur geopend door een vrouw met lange grijze haren en een getekend, maar niet onvriendelijk gezicht, dat aan een oudere zwaan deed denken. Meneer Van der Panne was tegen tien uur in de ochtend gestorven, zei ze, hij werd momenteel gekist.

We wisselden wat beleefdheden uit met de dame, waarna de deur weer werd gesloten. Enigszins onthand bleven we op het grind staan.

Het geloof dat oom Gerard een beroemdheid was in de kringen van Yponomeutamotspecialisten, drong zich aan me op.

‘Yponomeutamotten? Daar heb ik nog nooit van gehoord.’ Simon veegde een traan weg.

‘Papa en mama deden altijd een beetje lacherig over hem, bespotten hem, maar op de keper beschouwd was hij toch… ik wil niet zeggen een soort Leonardo da Vinci, maar laten we wel wezen…’

‘… een bijzondere man,’ beaamde hij, ‘zeer begaafd…’

Omslachtig en naar woorden tastend probeerde ik mijn broer openheid te verschaffen over mijn gevoelens over de machinepoëzie, die ik eens bij oom Gerard had bewonderd, over de miljoenen, miljarden voetstappen van vliegen door de tijd heen.

‘Je bedoelt de nietigheid van het bestaan,’ zei hij raak.

‘Ja, eh, ik wil zeggen…’ Ik vermeed Simons blik en keek om me heen. ‘… een keer toen ik stond te wachten op de lift op negenhoog in een bejaardenflat met als enig gezelschap een cactusje in de vensterbank, een andere keer boven op de immense aarden heuvel waaronder het antieke Samarkand bedolven ligt, of eens in een dicht naaldboomwoud waar tussen de hoge, rechte stammen de wit oplichtende webben van kruisspinnen waren gespannen, kwam dit apparaat, dat ik slechts eenmaal heb gezien, die stappenteller voor vliegen, in mijn gedachten. Dan beeldde ik me in dat ik zelf over zo’n glazen, wentelende bol liep, met in de diepte een kolkende oceaan vol gevaren – o shit, hij rijdt net voor onze neus weg, de snelbus naar station Soest!’