Het meer: Lou en Mink

Elsa May Averill

‘Niet handig, Lou,’ zegt ze hardop maar maakt geen aanstalten terug te stappen. De vergeelde sokken zuigen zich vol met het water dat ze al een jaar drinkt, waarin ze zich wast, zwemt, vist. Ze kijkt naar de versleten gympen net onder het wateroppervlak. Met dit weer duurt het zeker drie dagen om ze te drogen, als ze al een vuur aan krijgt. Het droge hout is al weken op. Op de koudste zonloze dagen komt ze haar bed niet meer uit.

Ze waadt verder, dieper, ademt scherp in. Naalden in haar bovenbenen – hoe verder ze gaat, hoe dieper ze prikken. Verwonderd slaat ze zichzelf gade. Dit had ze niet bedacht toen ze zojuist de deur van de caravan achter zich dichttrok en naar het strandje liep. Alles is een waas de laatste dagen. Of waren het weken?

Ze werd gewekt door de middagzon op de sneeuw, een priemend straaltje licht tussen de provisorisch opgeplakte zilveren gordijnen. Ze had iets gedroomd… Moeizaam klautert ze langs de contouren van de herinnering, op zoek naar een restje geur of een gevoel net buiten haar bereik. Iets met de stof van een kledingstuk… iets met haar en huid? Een vuur! Er was sowieso vuur, dat weet ze nu zeker, en een groot dier, wild, maar niet beangstigend.

Sinds de sneeuw lijken alle dagen op elkaar. Haar voornaamste bezigheid; warm blijven en eten vinden. Alle keukenkastjes van de caravans zijn inmiddels leeg. Ze vond nog een kartonnen doos met zestien blikken tomatensoep in het schoonmaakhok achter de receptie. Een onverwacht moment van euforie. Een ijkpunt in de eentonige opeenvolging van dagen, maar inmiddels in haar herinnering ingebed als een filmbeeld opgedoken uit een dichte mist. Alsof ze het niet zelf was, dat hongerige zeventienjarige meisje met die veel te grote bodywarmer over die veel te grote wollen trui. De roze met zwart gestreepte fleecesokken die als wanten dienden, haar krullen vastgebonden met scheerlijn en donkere kringen om grote, groene, waakzame ogen.

Ze knijpt haar ogen samen tegen het licht. Het meer is omcirkeld met bergen, nog wit bestreken en bespikkeld met naaldbomen, groen en hoopvol. Een roofvogel surft – ver boven het meer – van thermiek naar thermiek.

Ze voelt het water in haar kruis, tegen haar billen, haar buik; een kou zo scherp dat haar adem versnelt. Ze moet zich inspannen om niet te hijgen. ‘Houd – je – a – adem – in – je – buik,’ zegt ze tegen zichzelf.

‘Houd je adem in je buik. Diep blijven ademen Lou, naar je navel toe… Goed zo. Nu in drie tellen.’ Ze zit op de grond van het toilet, voorovergebogen als in gebed – haar voorhoofd op de koude, blauwe tegels en hyperventileert. Minks hand rust op haar onderrug, zijn stem kalm en diep: ‘Eén, twee…’

Door de wc-deuren klinkt muziek. James Murphy zingt: Tell me a line / Make it easy for me / Open your arms / Dance with me until I feel all right / It’s good in the dark / Good in the dark

In het lege kantoor op de negentiende verdieping dansen de jongeren. Zwetend, losgeslagen, samen en alleen, tegen elkaar aangeplakt, alsof de wereld niet is zoals ze is. Hier bestaan de regels niet. Gezichten centimeters van elkaar, leunend tegen de hoge ramen, diep in gesprek, over elkaar heen gedrapeerd op het tapijt, gevloerd door een slappe lach of verwikkeld in een omhelzing. Mink die voor het eerst haar hand had vastgehouden waar iedereen het kon het zien, niet dat iemand keek. Lichamen die onverschillig langs haar heen schuurden, een onbekend meisje, high van het een of ander, die haar zomaar kuste en in haar oor fluisterde dat ze zo mooi was. Al die overweldigende nabijheid terwijl buiten de handhavers als kraaien door de stad cirkelden, de wet in hun broekzak, zich onbewust van het verboden feest tussen de wolken.

Nadat Lou weer kan ademen en Mink haar op de wc-vloer lachend door haar tranen heeft gekust, dansen ze uren. Vreemden worden omhelsd – ze hebben huidhonger. Het voelt rebels en wild tegelijk en aan het einde van de nacht, als het bijna tijd is om te vertrekken, liggen ze op het dak in de vrieskou naar de sterren te kijken.

Ze zijn bijtijds beneden, het is pas vijf uur – denken ze. Buiten is het nog donker en de spertijd eindigt pas om zes uur. Ze kunnen via het bospad om de hoogovens heen hun wijk weer insluipen.

Maar als beneden de liftdeuren openglijden, is de schoonmaakploeg al aan het werk – de witte mieren schuifelen ijverig door de helverlichte glazen hal. De lift vol vermoeide tieners bevriest.

‘Zomertijd,’ fluistert iemand achter haar. Lou voelt het bloed uit haar gezicht wegtrekken.

Ze zijn onder het dansen, het aanraken en inademen van elkaar een uur verloren. De schoonmakers zijn gestopt met hun werk en staren hen aan. Drie beveiligers komen vanuit hun spiegelkamertje tevoorschijn, papieren koffiebekers in de hand. De voorste graait naar de portofoon aan haar riem. Een volle koffiebeker valt op de grond: het startschot voor een choreografie. De schoonmakers in het wit bewegen allemaal naar achteren, weg van de lift, als waren ze dynamiet en konden ze elk moment ontploffen. Minks hand reikt naar de knop van de liftdeur maar het is te laat. Een lange man in uniform roept: ‘Stap uit die lift, maar kom niet verder de ruimte in!’ In één beweging stapt het groepje naar voren. Lous adem blijft steken. Ze verslikt zich in haar speeksel en krijgt een hoestbui. Iedereen in de hal deinst achteruit. Zelfs het groepje om hen heen probeert nu afstand te nemen. Alleen Mink blijft bij haar staan, een arm om haar middel.

Ze steekt haar armen in de lucht. Wanneer het water aan haar ribben staat, stopt ze. Het meer van grijsgroen glas weerspiegelt de lucht en de in nevel gehulde bergen. Het is minstens een kilometer naar de overkant. De hele zomer heeft ze gezwommen zodra ze wakker werd. Elke dag kwam ze iets verder, elke dag werd ze sneller en sterker. Het maakte haar helder en weerhield de schaduwen, altijd loerend onder de randjes van haar schedel, ervan zich naar binnen te wurmen. Eind november, toen het ’s nachts begon te vriezen, moest ze stoppen. Er was geen warm water en de houtvoorraad slonk sneller dan verwacht.

Ze ademt in en zet door. Haar borsten en schouders verdwijnen, ze staat op haar tenen. Haar kin raakt nog net het wateroppervlak, maar dan laat ze zich zakken. Onder water opent ze haar ogen. Okergele slierten mist, spikkels groen. Ze tilt haar armen op voor haar gezicht. Door een troebele waas vangen haar handen flarden zonlicht. Ze duikt weer op en begint te zwemmen, ze voelt dat ze naar het midden moet, waarom weet ze niet. Het zwemmen lijkt meer op trappelen van een hondje, haar benen fietsen recht naar beneden. Haar kleren en schoenen zijn te zwaar, volgezogen met water.

In het midden van het meer draait ze een rondje om haar as en duikt weer even onder. Het is zeker twintig meter diep. Ze zou de bodem willen aanraken maar weet dat ze dan niet meer omhoog geraakt. Ze fronst en schudt even met haar hoofd. Waarom heb je je kleren nog aan Lou?

Ze kijkt naar het strandje van witte keien, het rode dak van het onbruikbare toiletgebouw achter de helling, de mast met een tot op de draad versleten vlag waarop een stukje grizzlybeer staat en de letters PARC BLA… Kon ze nu maar doorzwemmen, naar de overkant waar Mink dan op haar staat te wachten. Voorovergeleund op het fietsstuur, met een glimlach die strekt tot in de uithoeken van het universum. Hij zou haar gezicht vastpakken, zijn lippen op de hare drukken en zeggen: ‘Spring maar achterop, Lou.’

Fel schudt ze haar hoofd en gromt. Ze mag niet meer dagdromen. Het is krabben aan een muggenbult. Door het water ziet ze haar benen langzaam malen in de donkere diepte, ze voelt zich zwaar en moe.

Iets beweegt in haar ooghoek, iets groots en donkers. Een beer, fuck! Een bruine massa die boven haar uittorent, klaar om met z’n volle gewicht en klauwen op haar iele lichaam toe te slaan. Maar als Lou haar blik scherp stelt, ziet ze een paard, bruin en majestueus met lange ongekamde zwarte manen. Bewegingsloos staat het dier op het strandje uit te kijken over het meer, naar haar misschien wel. Er borrelt een onvrijwillige giechel in haar op. Een paard! Het voelt alsof ze voor het eerst in tijden weer een ander mens ziet. Hoe onwerkelijk. Alsof het dier uit een helikopter is getakeld of met een flits is verschenen, geteleporteerd vanuit een andere tijd of dimensie. De vacht glimt, damp uit de neusgaten, maar verder lijkt het dier onverstoorbaar. Dan komt het in beweging; afgemeten en virtuoos als een danser rollen de spieren onder haar bruine vacht. Ze stapt naar de waterrand, laat haar hoofd zakken en drinkt. Wanneer ze klaar is, kijkt ze weer op. Naar mij, ze kijkt naar mij!

Het paard loopt een paar passen achteruit, buigt een voor een haar voorste benen en gaat, log en ietwat onwennig, op haar buik liggen. Met haar nek en hoofd nog opgericht kijkt ze naar het zwemmende meisje. Alsof ze ergens op wacht. Wil ze dat ik terug zwem?

Lous benen bewegen steeds trager. De kou voelt ze haast niet meer. Er glijdt iets langs haar dijbeen en plots herinnert ze zich de droom. Het heldere blauwe water, de zanderige bodem die openspleet en Lou in haar warme mond opslokte. Daarbinnen, donker maar warm en de geur van wild… paard?

Ze voelt de zwaartekracht trekken. Werkt zwaartekracht eigenlijk wel onder water? Ze kan haar ogen nauwelijks openhouden. Ja, precies, daarom ben ik hier: ik zal worden opgedronken door het meer. Met kleren en al. Even, zachtjes, lacht ze om de gedachte maar de moeheid is allesomvattend en ze kan zich niets beters voorstellen dan zich helemaal over te geven aan die gelukzalige sluimer. Met een laatste inspanning trekt ze haar wenkbrauwen op en stelt haar blik nog eenmaal scherp. Het paard is verdwenen, in haar plaats ziet ze een grote boomstam op het strandje. Dan laat ze los.

Ze hangt onder water, voelt haar longen vernauwen, een korset om haar borst. Misschien droom ik wel. Een kalmte daalt op haar neer. Hier is het rustig, hier hoeft ze niets meer, warm proberen te blijven, eindeloos zoeken naar eten, de eenzaamheid verdrijven met slaap; geen spoken meer, geen klomp verdriet vastgeroest aan de binnenkant van haar borstkas. Dit is goed, Lou. Ze valt. Langzaam, draaiend om haar as. Haar longen twee zakken die steeds trager pompen. Vanbinnen brandt het. Overleven is één langgerekte reflex, merkt ze rustig op terwijl haar armen en benen onvrijwillig door het lege water maaien. Haar ogen doen pijn. Ze opent ze en ziet de bodem dichterbij komen. Niet geel en zanderig, maar donker en rotsachtig, overgroeid met algen. En opeens, alsnog, doemt voor haar een opening op, een spleet in het donkergroen. Het is waar! Mijn droom was waar!

Haar ledematen weer rustig, dwarrelt ze verder naar beneden. De spleet, een jaap in de grond, alsof iemand met een zwaard een haal door de aarde heeft getrokken, begint zich te openen en onthult een duisternis, donkerder dan het donkerste wat ze ooit heeft gezien. Als een filter tussen haar en die donkere mond flitsen kleuren voor haar ogen. Het brandende gevoel in haar borstkas is verdwenen. Lou glimlacht en ademt diep een teug kruidige rook in.

De kamer staat blauw. Op het moment dat ze haar laptop openklapt, verdwijnt ze in een gelukzalige vortex van inhoud en overvloed. Ze gelooft dan nog dat alles, werkelijk alles, te vinden is op internet. Er zijn dagen dat het leven buiten haar verwart. Het directe, onvoorspelbare ervan maar vooral het oncontroleerbare, ze kan nooit wegklikken – hoewel ze zichzelf er weleens op betrapt dat ze dat alsnog probeert met haar wijsvinger. Soms doet de buitenwereld haar te werkelijk aan, alsof de resolutie te hoog staat, de lucht iets te scherp en te blauw, de stemmen en het verkeer te luid.

Ze ligt op haar buik op bed en rookt een joint met haar vaders hasj. Die krijgt hij op voorschrift van de huisarts, als slaapmiddel, maar het dient vooral als ontbijt om de katerrillingen te onderdrukken, zodat hij zonder drank de werkdag doorkomt.

Tegenover haar, op zijn eigen bed en voor zijn eigen laptop, ligt Mink, zijn kin op zijn vuisten. Ze zeggen niets, al een hele tijd, maar kijken elkaar gewoon aan en laten de tijd verstrijken. De afstand op wonderbaarlijker wijze overbrugbaar. Alsof hun energie de kilometers tussen hun schermen en de satelliet die het beeld verzendt, moeiteloos kan overbruggen. Mink strekt een hand uit naar het beeldscherm en streelt in het luchtledige haar gezicht.

Ze voelt iets warms om zich heen krullen. De mond van het meer, hij slokt haar op. Haar tongen, nee, tentakels, lang en dik. Een octopus. Zijn die warmbloedig? Ik ben naar zee gestroomd. Ze voelt hoe haar hart klopt. Eén keer, even niets, dan nog eens. Het is een contractie; niet een spier maar iets wat even opengaat en dan weer sluit. Adem? Ze voelt iets op haar gezicht ademen, op haar lippen. Ze ruikt sigaretten. Sigaretten onder zee? Dan lippen. Iemand die haar kust. Sigaretten, adem – hart. Het is een zeemeermin. Ik wil wel. Mijn eerste kus was met Mink. Mink is dood. En plots, met een enorme schok, voelt ze haar lichaam, gespannen alsof een wieltje in haar navel alle spieren, pezen en zenuwen heeft opgewonden en naar zich toe trekt. Mijn hart! Mijn hart staat in de fik! Haar ribben trekken samen, haar longen, ze schokt en hoest. Ze voelt de armen weer. Armen, het zijn mensenarmen! Ze probeert iets te zien maar alles is overbelicht, alsof ze in de zon heeft gestaard. De armen draaien haar op haar zij. Water klotst uit haar mond, het smaakt vissig. Ze voelt haar hart kloppen, hoewel, ‘beuken’ is een beter woord. Ze hapt naar adem en het werkt. Haar ribben, organen, bindweefsel, cellen en alle ruimte ertussen – binnenin vult alles zich met zuurstof. Ze voelt zich zo levend. Haar lichaam klaarwakker, zich klauwend aan haar eigen mechaniek en vermengd met alles. Ineens beseft ze: het is niet allemaal gescheiden, mijn lichaam, de kleuren, de lucht, de smaak, het is allemaal eindeloos en vloeiend. Ze voelt een lach opborrelen, haar ogen gaan open.

Een vrouw, op haar knieën voorovergeleund, kijkt naar Lou met grote ogen. Blauw, bijna grijs, met in de linker een wolkje donkerbruin dat van bovenaf de iris wordt ingeblazen. Haar roodbruine haren druppen. Ze is buiten adem, veegt haar neus af met een natte mouw, sluit dan haar ogen en legt haar hoofd in haar nek. Ze haalt diep adem en glimlacht. Huilt ze – of huil ik? Het is Lou nog altijd niet duidelijk waar ze zelf eindigt en de rest begint. Warme druppels glijden in haar oor. Ze hoort ze naar binnen klotsen, zilte watergolven.

De vrouw richt zich op en vist uit haar broekzak een koperen doosje. Ze klikt op een knopje aan de zijkant, het boxje springt open. Het lijkt een soort kompas met kleine wijzertjes en onbekende tekens. Ze schudt en zwaait met het instrument, houdt het ondersteboven – er loopt een dun straaltje water uit – en steekt het weer in haar natte broekzak. Ze trekt haar trui uit en het T-shirt eronder. Verwonderd kijkt Lou naar de plots ontblote vrouw. Haar volle borsten hangen zwaar naar beneden. De grote, roze tepels samengetrokken door de kou. Een constellatie sproeten waaiert uit over haar borstkas en omsluit haar navel. Die werd ooit afgekneld toen ze net uit haar moeders vulva was geduwd. Raar idee, vindt Lou, terwijl ze naar dat volwassen lichaam kijkt. De vrouw spreidt haar kleding uit over de stenen op het strandje. Ze heeft brede schouders en spieren in haar armen en buik die aanspannen bij iedere beweging. Geen grammetje vet op haar lijf, haar ribben zichtbaar. Haar gezicht is gebruind, de huid ruw en verweerd. Hoe langer ze kijkt, hoe jonger de vrouw wordt. Even verdwijnt ze uit het zicht. Lou zou graag haar hoofd willen draaien, maar is bang dat er dan iets knapt.

Voetstappen achter haar. ‘Kom.’ Die stem, een warme kuil waarin ze zich mag opkrullen: ze zou hem herkennen uit duizenden, maar hoe kan ze haar stem nou horen… hier… nu… Die vrouw met die rare ogen lijkt in de verste verte niet op haar. Lous gedachten verstuiven wanneer sterke handen onder haar hoofd en schouders worden geschoven en ze voorzichtig omhoog wordt geduwd. Het voelt alsof ze aan de grond is gegroeid. Er gaat iets knappen, ze weet het zeker nu. Een grom ontsnapt uit haar keel. Ben ik nog wel een meisje? Misschien ben ik gestorven en teruggekeerd als beer en mijn moeder als deze vreemde vrouw. Lou glimlacht om de gedachte. Ze ziet sproeten – van heel dichtbij – en kippenvel. Toch voelt de vrouw warm aan terwijl ze voorzichtig, laagje voor laagje, Lous kleding afstroopt. Ze wordt ergens ingewikkeld – het kriebelt en ruikt wild – en dan stijgt ze op en gaan de lichten weer uit.

Lou droomt dat ze rent langs felle kleuren en lichten, als op dat festival, voordat alles voorgoed dichtging, tijdens dat concert met reusachtige gele ballonnen en muziek die elke porie binnendrong, die haar vulde met een cocktail van euforie, melancholie en verliefdheid.

Een grote ruimte met groen noorderlicht beschenen, ze rent in haar eentje, de echo van haar blote voeten is haar hartslag, regelmatig als de beat van de muziek. Ze mag niet stoppen met rennen want dan gaat ze dood. Dood? Vraagt ze zich af en stopt plots midden in de ruimte.

‘Rennen!’ roept iemand en Lou komt weer in beweging. Ze rennen het kantoorgebouw uit – zelfs de beveiligers durven hen niet tegen te houden. Iedereen is bang om ziek te worden en zij behoren tot de risicogroep, omdat, aldus hun biologieleraar ‘een substantiële sectie van jullie prefrontale cortex ontbreekt’. Het gaf haar het gevoel dat ze driekwart mens was en één kwart plant. Dat ze aan gedeeltelijk geheugenverlies leed en in momenten van verstandsverduistering de meest vreemde dingen kon doen. Alleen al dat idee, dat wantrouwen dat in haar hersenen was gezaaid, zorgde voor momenten van kortsluiting. Als iedereen, mijn vader, onze buren, leraren, de regering, me niet kan vertrouwen: kan ik het zelf dan wel? ‘Jongeren tussen hun twaalfde en negentiende levensjaar hebben een fysiologische ontwikkelingsachterstand. Deze hormonale veranderlijkheid maakt ze onbetrouwbaar en onvoorspelbaar. Om de veiligheid van zowel henzelf als alle andere burgers te garanderen, is het van cruciaal belang dat ze zich aan de voor hen vastgelegde maatregelen houden,’ luidt het decreet van overheidswege. Elk fysiek contact is uit den boze, alleen ‘binnen het eigen huishouden’ mogen ze aanraken of worden aangeraakt, door hun ouders en zusjes of broertjes. Maar die heeft Lou niet. Zij heeft alleen haar vader. En hem eigenlijk ook niet.

Sirenes in de verte. Ze hebben het bos gehaald. Mink en Lou proberen zich te verstoppen achter wat struiken, maar het bos is aangelegd en dun begroeid.

‘Doe je jas uit,’ fluistert Mink. Hij begraaft het witte kledingstuk in de harde grond, zo goed en kwaad als het gaat. Ze proberen zichzelf te bedekken met bladeren. Lou smeert aarde over haar bleke gezicht en handen.

Daar liggen ze, hand in hand, kijken elkaar aan. Ze hoort haar hart bonzen in haar hoofd. Gejaagde adem. Klapperende tanden.

‘Lou,’ fluistert Mink, ‘als we… als ze ons wegstoppen,’ ze knijpt in zijn hand, ‘we pakken onze biezen en we gaan gewoon. Ik zweer het je: deze keer gaan we echt.’

Ze knikt en kijkt in angstige maar vastberaden ogen.

Nadat haar moeder stierf, fantaseerde Lou elke dag over vertrekken. Ze zou leven van het land, alleen in de wildernis. Af en toe zou ze een paar dagen in een stadje moeten doorbrengen om voorraad in te slaan – maar ze zou nooit lang blijven.

Dat had ze nog het meeste geleerd de afgelopen twee jaar: leven met eenzaamheid. Ze zou het niet missen, de ongemakkelijke dansjes met vreemden in de supermarkt, de berispingen op school omdat ze onvoldoende afstand hielden. Haar vader, die zich nog slechts in korte momenten van helderheid leek te herinneren dat hij een dochter had, zat de meeste avonden voor de televisie naar sportwedstrijden te kijken en huilde zich ’s nachts in slaap, met zijn kleren nog aan.

Nee, alleen-zijn is beter.

Totdat ze Mink ontmoette. Elke keer als ze zich als een schildpad probeerde terug te trekken, klopte hij weer op haar schild en lokte haar terug het leven in.

In de verte klinken stemmen.

‘Camp Blackfoot, weet je waar dat is?’

Lou schudt met haar hoofd.

‘Het ligt in het oude reservaat, drie dagen fietsen van hier. Als we elkaar niet meer zien…’

Op dat moment horen ze het geblaf, Minks ogen verwijden zich.

‘Honden Mink, ze hebben honden,’ zegt ze haast geluidloos, de angst een strop om haar keel.

Mink krult een arm om haar hoofd en kust haar. Zijn trui in haar gebalde vuist, zijn lippen hard tegen haar tanden. Ze wil hem inademen en nooit meer loslaten.

De honden blaffen dichterbij.

Ze laten elkaar los.

‘Lou, we moeten rennen.’

Ze rent door een woud van kleuren als pulserende beats. Ze struikelt, valt hard. Armen grijpen haar vast en spannen zich aan. Ze kijkt op, haar ogen wijd opengesperd. De vreemde vrouw kijkt rustig op haar neer.

Wordt vervolgd.