Na de cursus

Kerim Göçmen

Eindelijk ben ik na een afwezigheid van tien dagen naar de cursus teruggekeerd. Het complex waar de cursus wordt gegeven staat niet ver van het metrostation, waar twee lijnen elkaar kruisen. De gevel kijkt uit op een breed plein met twee koffietentjes en een Vietnamese loempiakraam. De achterkant wordt door een kanaaltje gescheiden van een weg die uitkomt op een winkelstraat. Het is een imposant gebouw; de brede trappen, waar de hele dag door mensen zitten, en de reusachtige ingang bieden een hoogmoedige, bijna arrogante blik.

De hoogmoed bereikt een hoogtepunt in de ontvangstzaal, die met een onmetelijke oppervlakte en duizelingwekkend hoog plafond en glazen koepel in het midden lijkt gebouwd om de honderden congresbezoekers te kleineren. De rest van het gebouw oogt minder pretentieus.

Op weg naar mijn bestemming moet ik door een smalle en sobere gang. Het cursuslokaal waar onze werkgroep twee keer bij elkaar is gekomen, zonder mij, verwelkomt me ook nu onverschillig en onvriendelijk, zo lijkt het.

Jim, de voorzitter van onze werkgroep, kijkt me ontstemd aan, waarbij zijn ene wenkbrauw afkeurend omhooggaat, vraagt waar ik me al die dagen heb opgehouden en smijt mijn deel van de opdracht op tafel. Daarop verlaat ik het lokaal om me bij Julia, onze begeleidster, te melden. Gebogen over een schrift is ze druk aan het schrijven, het moet het verslag zijn dat ze haar superieuren wekelijks moet leveren. Op de rechterhoek van het bureau staat een Atari PC4. Plukjes van haar blonde, golvende haar bedekken haar voorhoofd. Ze tilt haar hoofd op, haar groene ogen komen tevoorschijn. Ze oogt moe, de pupil van haar rechteroog is weer scheefgezakt.

Op de terugweg kom ik Tess tegen. ‘Jim had misschien wel gelijk, maar hij had niet zo vervelend tegen je mogen doen,’ zegt ze. ‘In jouw geval zou ik het ook verschrikkelijk vinden dezelfde studiestof telkens opnieuw te moeten doorploeteren in plaats van vrijstelling te krijgen.’

Ik neem plaats aan tafel. In een mildere toon legt Jim me de taakverdeling uit en vat hij de afspraken samen. Hij moet, terwijl ik bij Julia was, te horen hebben gekregen dat hij me onnodig en onterecht hard had toegesproken. Ik krijg zelfs de indruk dat hij zich enigszins schaamt. Na de vergadering vraagt hij me heel beleefd nog even te blijven en verontschuldigt hij zich voor zijn woorden. Die jongen kan het niet opbrengen om mij recht in de ogen te kijken. Hij zou vriendschappelijker met me willen omgaan, maar ik geef hem daar de kans niet toe. Hij rept over zijn verantwoordelijkheid als voorzitter van de werkgroep, over de opdracht die volgende week klaar moet zijn en verdedigt zijn handelwijze door te beweren dat hij mijn afwezigheid, twee keer achter elkaar, niet over zijn kant kon laten gaan en zegt tot slot: ‘Anders is je gedrag een slecht voorbeeld voor de andere leden van de werkgroep. Je moet niet vergeten dat wij allemaal aan deze omscholingscursus meedoen om een stageplek te bemachtigen en uiteindelijk een baan te vinden. Ik weet wel dat ik jou de les niet hoef te lezen en dat ben ik ook geenszins van plan. Ik hoop dat je me begrijpt.’

‘Maar je toon was wel erg hardvochtig,’ antwoord ik kalm. ‘Soms denk ik dat je iets persoonlijks tegen me hebt.’

‘Je ziet het helemaal verkeerd,’ zegt Jim licht blozend. ‘Ik probeer te doen wat ik in mijn positie als voorzitter hoor te doen.’ Hij denkt even na en vervolgt: ‘Misschien heb jij iets persoonlijks tegen mij, omdat jíj geen voorzitter bent geworden? Maar je hebt toch duidelijk laten weten dat je het niet wilde?’

‘Het is lunchtijd, ik houd je niet langer op,’ besluit hij, omdat ik zwijg. ‘En nogmaals: neem mij mijn woorden niet kwalijk, maar je doet alsof het een straf voor je is om aan de opdracht te werken, zelfs om deze cursus te moeten volgen!’

Voordat ik ga lunchen loop ik bij Julia binnen. Haar vader ligt na een hartinfarct in het ziekenhuis en mag morgen naar huis. Haar ouders zijn gescheiden en haar moeder wil niets van hem weten. Zij is, voor zover ik weet, enig kind. Bij de eerste ontmoeting begon ze spontaan over haar persoonlijke aangelegenheden. Ik vroeg me nooit af waarom, maar praatte gewoon mee.

Nog steeds is ze met het verslag bezig. Ze legt haar pen weg, haalt haar hand door het haar en leunt achterover. ‘Ik loop op mijn laatste benen,’ zegt ze. ‘Ik kan de druk van bovenaf en alle ruzies in de groep nauwelijks aan. Ik heb écht goed nieuws nodig.’

‘Je vader mag naar huis,’ zeg ik.

‘Dat mijn moeder de zorg voor mijn vader op zich zou willen nemen bijvoorbeeld – in elk geval tot er thuiszorg geregeld is, maar daar reken ik niet op. Mijn vader heeft alle goede wil bij haar verspeeld.’

‘Heb je al eens overwogen om een paar dagen zorgverlof te krijgen?’

‘Dit is mijn eerste baan, ik wil het niet meteen verpesten.’

‘Krijg je geen begeleiding?’

‘Eén uur per week is niet veel.’

‘Je zou er goed aan doen met je moeder te praten. Als je duidelijk maakt hoe het ervoor staat, verandert ze misschien van gedachten. Ze moet het niet voor je vader doen maar voor jóu, in elk geval tijdelijk.’

Er valt een stilte. Haar werkplek is niet groot, zonder ramen. Het lijkt een uithoek, waar ze zomaar is gedeponeerd. Ze pakt de pen en legt hem weer weg. ‘Vertel, hoe is het met Jim afgelopen? Hij kwam vorige week melden dat je er weer niet was. Hij zag er boos uit.’

‘We hebben het met elkaar besproken.’

‘Mooi! Dat kan ik er niet bij hebben,’ zegt ze lachend.

‘Ik krijg de indruk dat hij mij iets anders kwalijk neemt, maar ik kan er niet de vinger op leggen. Misschien dat ik mijn studie heb voltooid en hij niet? De omgekeerde wereld. Jij hebt als onze begeleider het recht om me een berisping te geven, maar hij vindt het legitiem om die rol van jou over te nemen.’

‘Jim is heel gevoelig over zijn imago, hij wil aan de werkgroep en het Arbeidsbureau laten zien dat hij veel in zijn mars heeft.’

‘Hij bezit een enorme zelfachting en vindt het erg dat hij met zijn intelligentie, talenten en ambities niet op eigen kracht werk kan vinden,’ zeg ik.

‘Geen idee. In een omscholingstraject te moeten zitten vindt hij kennelijk verschrikkelijk.’

‘Ik ook, tijdens de lessen verveel ik me stierlijk. Vanmiddag hebben we een sessie over politieke participatie, dat was verplichte stof tijdens mijn studie.’

Ze kijkt me strak aan. ‘Jim probeert het hoogst mogelijke uit zichzelf en zijn groepsgenoten te halen. Zo’n streven zie ik bijvoorbeeld niet bij jou. Jij doet alsof het je allemaal niet kan schelen. Dat zou in elk geval ten dele zijn antipathie voor jou kunnen verklaren.’

Ze steekt de pen in haar mond, hij hangt er licht uitdagend uit.

‘Bedoel je te zeggen dat hij moeite heeft met mijn… Ik weet niet hoe ik het moet verwoorden…’

Ik heb mijn ogen gericht op de pen.

Ze neemt hem uit haar mond. ‘Ik denk dat hij het je kwalijk neemt dat je je kwaliteiten onvoldoende benut. Dat je te bescheiden, in zijn ogen misschien zelfs te nederig bent. Hijzelf blaakt zoals je zelf hebt aangegeven van zelfvertrouwen en is vol ambities.’

In het gangbare jargon betekent bescheidenheid niets anders dan een slappeling. Lichtelijk van slag loop ik de kantine binnen. De lunchpauze vind ik het vervelendste moment van de cursus. Hoe saai de ochtend- en middagsessies ook zijn, het is duidelijk wat je er moet doen, je hebt een rol. Daarbuiten moet je spontaan zijn, gespreksonderwerpen vinden. Het liefst krijg ik de cursus in een gecomprimeerde vorm voorgeschoteld om hem zo snel mogelijk te verorberen. Jim heeft gelijk: het is een straf voor me om deze cursus te moeten volgen. We worden aangespoord inventief te zijn, initiatief te tonen om aan het einde van de cursus een stageplek binnen te harken, we zijn druk aan het solliciteren. Tijdens de eerste oefenbijeenkomst kon ik de neiging weg te lopen nauwelijks weerstaan.

De voltallige groep zit verspreid over drie tafels te lunchen. Jim zit met drie leden van ons groepje aan één tafel. Hij wenkt me. Hij zou er natuurlijk niet over piekeren mij uit te nodigen als hij zijn tafelgenoten niet wilde laten zien dat we vrienden zijn geworden. Zo kan hij ook zijn imago van ‘import’ voor de cursisten van Surinaamse afkomst een beetje wegpoetsen. Jim komt oorspronkelijk uit Guyana, maar woonde sinds zijn vijfde levensjaar in Suriname. Hij spreekt net zo vloeiend Engels als Nederlands, maar beheerst het Sranantongo gebrekkig, wat hem de positie van een buitenstaander geeft onder de Surinaamse deelnemers.

Ik wil doorlopen. Emma roept, zwaaiend met haar hand, dat er een stoel naast haar vrij is. Die uitnodiging neem ik aan. Op haar bleke gezicht verschijnt een blije glimlach: zo heeft ze een bondgenoot tegen Benjamin, die met een rood gezicht, heftig articulerend en tafelgenoten priemend aankijkend, een betoog houdt. Emma is pas afgestudeerd en is de enige autochtone Nederlander in onze groep, die verder uitsluitend bestaat uit deelnemers met een migratieachtergrond. Ze drong er zelf bij het Arbeidsbureau op aan om als zestiende deelnemer aan ons gezelschap toegevoegd te worden. Waarom ze dat zo graag wilde, weet ik niet, maar ze zal het wel verteld hebben tijdens een van de sessies waarbij ik verstek heb laten gaan. Aangejaagd door het vuur van zijn betoog is Benjamin bezig de verschillen uit te leggen tussen de aard van de Hindoestaanse Surinamers (tot wie hij zichzelf ook rekent) en de Creoolse. Het valt me op dat hij Emma, die een paar keer een vraag wil stellen, nogal bruusk negeert. Emma’s voorstel om, meteen aan het begin van de cursus, groepsoudste te worden heeft hij haar nog steeds niet kunnen vergeven. Hij was de eerste die het brandende lont in het kruitvat stak. ‘Wij hebben geen hen nodig die zich over haar kuikentjes wil ontfermen,’ riep hij, rood van woede. Hij werd bijgestaan door de Surinaamse deelnemers, die de meerderheid van de groep vormen. Emma moest wel heel naïef of onnozel zijn, anders had ze nooit zo’n suggestie gedaan in een groep deelnemers van wie de meesten uit een land met een koloniaal verleden komen en die allemaal ouder dan zij zijn. Na de heftige reacties zag ze in dat ze een zeer gevoelige snaar had geraakt, waarvan ze zich kennelijk niet bewust was geweest, maar ze nam het voorbeeldig op, moet ik zeggen. Ze verontschuldigde zich keer op keer en gaat sindsdien zeer vriendelijk met de groep om, ondanks de tegenstand die ze nog altijd ondervindt. Door vragen aan Benjamin te stellen wil ze laten zien dat ze geen wrok tegen hem koestert, maar daar heeft Benjamin vooralsnog geen oog voor, Emma is lucht voor hem.

De rest van de lunch blijft Benjamin aan het woord. Op nadrukkelijke wijze, alsof hij geen tegenspraak duldt, zegt hij dat hij de Creolen prijst om hun speelse en zorgeloze omgang met het leven en dat de Hindoestanen een pluim verdienen vanwege hun plichtsgetrouwheid. Hij voegt eraan toe dat de genoemde verschillen de omgang tussen de twee bevolkingsgroepen boeiend maken. Ondanks zijn stelligheid krijg ik niet de indruk dat er een betweterige, behaagzieke man aan het woord is. Hooguit een man die zichzelf graag spaart – dat weet ik. Het enige wat je hem kunt verwijten is zijn buitensporige zelfliefde, hij voelt zich altijd bijzonder snel gekrenkt. Jim probeert zich nu en dan in het gesprek te mengen, waarbij hij elke keer een hevige tegenstand van Benjamin ondervindt, maar laat zich niet ontmoedigen en komt uiteindelijk aan het woord.

Ik verkeer in een vreemde stemming en stel mezelf aldoor de vraag: waaraan ontbreekt het mij, dat deze mannen in overvloed uitstralen? Beurtelings kijk ik naar hen beiden. Ze generen zich geenszins, hun gezichten stralen vastberadenheid uit, terwijl ik mij ook in het gesprek wil mengen maar de aandrang telkens weer onderdruk. Wat is het? Is het toch die zelfliefde?

Er zijn nu bijna twee maanden verlopen sinds ik me voor deze cursus heb opgegeven, ik had drie maanden na ontslagen te zijn besloten hem te volgen. De opzegging van mijn dienstverband bij mijn laatste werkgever, die ik al lang had voelen aankomen; het conflict dat zich al een jaar voortsleepte, kon niet op een andere manier beëindigd worden. Toch voelde het als een mokerslag. Alles eraan had iets onwerkelijks en de ontslagprocedure ging als in een droom aan me voorbij. Ik had de gewaarwording dat ik in een draaikolk naar beneden werd gezogen. Met de moed der wanhoop bleef ik ertegen vechten. Maar het wonderlijkste van alles was de vervreemding die me daarna overviel. Iedereen, zelfs de mensen die ik al lang kende en mij dierbaar waren, bezag ik met andere ogen, alsof ik hen een nieuwe plek probeerde te geven in mijn leven. Ik wilde hen opnieuw leren kennen en was in het bijzonder nieuwsgierig naar hun oordeel over mij. Dat ik een ander mens aan het worden was, was duidelijk, maar nu nog begrijp ik er weinig van, terwijl ik er met Jim en Julia met mijn neus bovenop zit. Wat laten zij mij zien over mezelf?

In het leslokaal houdt mijn stemming aan, af en toe kijk ik naar Jim, die aandachtig naar de docent luistert en zo nu en dan een vraag stelt, terwijl ik me aldoor maar inhoud. Het eindigt ermee dat ik een enorme aandrang voel om iets grofs te doen, iets wat men totaal niet van mij verwacht. Daarop onderbreek ik de docent, die net een vraag van Jim aan het beantwoorden is over politieke participatie en verwijs naar een theorie van Maurice Duverger over kiesstelsels; luid en betweterig vraag ik waarom hij juist díé zienswijze heeft gekozen, terwijl er tig andere theorieën over dit onderwerp bestaan en op stellige toon voeg ik eraan toe dat hij het recht niet heeft om ons zo’n theorie als enige verklaring voor te schotelen.

De docent kan de eerste seconden niets uitbrengen, maar hij weet zich te herstellen. Beheerst zegt hij dat ik hem niet de kans heb gegeven de andere theorieën te bespreken. ‘Er is ook kritiek op Duvergers hypothese, bijvoorbeeld omdat het kiesstelsel in de Verenigde Staten een tweepartijensysteem in de hand werkt,’ onderbreek ik hem weer, en ik noem nog een aantal landen waar zijn theorie niet opgaat. ‘Wie de moeite neemt om andere theorieën te bekijken, ziet dat politieke participatie niet alleen wordt bepaald door een politiek systeem of kiesstelsel, maar ook door sociaaleconomische en psychologische factoren. Het is bekend dat de participatiegraad stijgt naarmate het opleidingsniveau omhooggaat en het zelfbewustzijn van de burgers groeit.’

De docent kijkt me verbijsterd aan, niet wetend of hij serieus moet ingaan op mijn uitlatingen of zich alleen maar moet verbazen over mijn onverwachte uitval. Hij gaat echter stoïcijns verder, waarbij hij ook mijn opmerkingen verwerkt.

Jim lijkt lichtelijk onthutst, maar Benjamin heeft schijnbaar veel plezier beleefd aan mijn bemoeienis, in de pauze geeft hij me een schouderklop. Hij zegt dat ik de docent mooi op zijn nummer heb gezet en dat ik dit vaker moet doen. Vervolgens begint hij zijn eigen ideeën over politieke participatie uiteen te zetten.

Na de sessie ga ik naar Julia. In de gang kom ik de docent tegen, die net uit haar kantoor stapt. Na een onvaste blik op me te hebben geworpen wenst hij me een goede dag en gaat hij weg.

Ik vraag Julia wat de docent haar heeft verteld.

‘Dat je toon agressief was en je er een prestigezaak van had gemaakt,’ zegt ze zonder met haar ogen te knipperen.

‘Hij kan me in elk geval niet verwijten dat ik lijdzaam heb zitten luisteren.’

Ze lacht zenuwachtig. ‘Je schijnt nogal tactloos te werk te zijn gegaan.’

‘Dat kan zijn, maar moest hij het meteen aan je overbriefen?’

‘Geheel volgens de afspraak die ik met alle docenten heb gemaakt. Wij willen ook jullie sociale vaardigheden verbeteren om de kans op het vinden van een baan te vergroten, en daarvoor hebben we de feedback van de docenten hard nodig.’

‘Dus hij kwam het aan jou vertellen omdat jíj het hem had gevraagd?’

‘Precies, het is als feedback bedoeld, je moet het niet als een aanval op je persoon zien.’

Ze kijkt me licht spottend aan.

‘Heb je je moeder al gesproken?’ vraag ik.

Ze gaat overeind zitten en schuift de lange plukken haar van haar voorhoofd. ‘Ze wil hem verzorgen tot de thuiszorg is geregeld.’

‘Het goede nieuws waar je op wachtte heeft zich dus aangediend,’ zeg ik. ‘Ben je blij?’

‘Laten we zeggen opgelucht, maar deze oplossing zal een ander probleem creëren. Nu ben ik gedwongen om dagelijks contact met haar te hebben. Ze zal die kans met beide handen aangrijpen om zich telkens urenlang over mijn vader te beklagen. Daar heb ik eerlijk gezegd totaal geen zin in. Ik heb medelijden met mijn vader, arme man.’

‘Kun je haar dat niet aan haar verstand brengen?’

Ze staat op. ‘We zullen zien, ik ga nu bij haar eten. Als ik deze dag kan overleven ben ik een gelukkig mens. Morgen weekend. Eindelijk rust, wil ik maar zeggen…’

Het gesprek is dus beëindigd?

Buiten kom ik Benjamin tegen, hij heeft op me gewacht. Wat ik in het weekend ga doen. Ik zeg dat ik geen plannen heb en hij stelt voor om te gaan biljarten. ‘Ik weet nooit hoe snel ik de weekenden moet doorkomen,’ zegt hij. ‘Alleen wonen is fijn, maar soms ook ondraaglijk.’ Vanwaar deze ontboezeming? Ben ik nu een van hen? We spreken zaterdagmiddag af, geen idee of ik er zin in heb.

Ik loop naar de tramhalte. Afgelopen maanden raak ik er steeds meer van overtuigd dat het een illusie is het leven te kunnen sturen. Moet je dan lijdzaam blijven toekijken? Het leven nemen zoals het komt? Opeens lijkt deze zienswijze me bijzonder sympathiek.

Of moet ik me toch voornemen het juk van de passiviteit voor eens en voor altijd van me af te werpen en de wereld voor zover mogelijk naar mijn hand te zetten?

Het is begin december, de avondspits is op gang gekomen. Bij de tramhalte ziet het er druk uit, het is licht begonnen te regenen, ik besluit naar het Centraal Station te lopen waar mijn bus vertrekt.

Ik neem me voor een plek bij het raam te bemachtigen.