Waar poëzie in het Noorden kan beginnen…
Mijn laatste eurocheque ooit gebruikte ik voor het schrijven van een gedicht. Februari 1989. Een vorig leven, reïncarnatie bestaat; er lopen breuklijnen door je geschiedenis, van wedergeboorte naar wedergeboorte, tot het licht ten langen leste dooft. Terugblikkend op mijn kinderjaren zie ik – soms in zwart-wit – beelden die in geen enkel verband staan tot het heden. Het verleden voorgoed losgezongen, zoals die treinreis, nu meer dan drie decennia achter me, van Parijs huiswaarts kerend naar de IJsselvallei. Ik had een schemerige coupé met een kwijnend tl-buisje voor mezelf alleen. Het landschap langs het spoor baadde in opkomende avondmist. Ik herinnerde me hoe zonovergoten het erbij gelegen had tijdens de heenreis, en toen, een week later, pakte ik die cheque en schreef: Er is een spiegel / onder het drassige / land geschoven. / Glazen sloten vol van / snijdend licht. / Een eend breekt het / water en laat / een schervenspoor / onder zijn vlucht. /Was ik de zon, even / was ik zeer verward.
Eurocheques waren een betaalmiddel in de overgang van cash naar pin. Een blauw lapje papier met een pasje dat het de jaren daarna steeds meer zonder papier zou moeten stellen, om ten slotte op het scherm van mobiele telefoons te belanden. Ondervond je destijds in Nederland weleens tegenwerking bij een transactie, elders in Europa (!) werd je al te vaak aangekeken of je een pistoolmitrailleur onder iemands neus douwde. Vooral in Frankrijk was het indertijd een hele heisa om zo’n onding te verzilveren. In brasserieën was mismoedig hoofdschudden onveranderlijk je deel, hotelrecepties claimden een exorbitante commissie, en bij banken werd er steevast een manager in een donkerblauw kostuum bij gehaald, die er op zijn beurt een hogere manager in een nog donkerder kostuum bij haalde; hiërarchie voor alles. Zelfde verhaal als in hotels: commissie, want het was service, hoor; kostte de goeie zielen van dienst alleen maar geld – aan de dekking van driehonderd gulden had niemand boodschap. Dus kwam ik die februariavond terug in Nederland met een pak ongebruikte eurocheques, waarvan ik er eentje dus had verzilverd in een vers.
Het liefst schrijf ik altijd op losse papiertjes. Of opengescheurde enveloppen, rekeningen, postpapier van hotels, proefwerkblaadjes (uit weer een ander vorig leven), wikkels van tijdschriften, servetten – waar je je pen maar op los kunt laten. Een heus geluksgevoel. Van geluk heb ik verder niet veel verstand, maar volgens wijlen Rutger Kopland was het gevaarlijk. Een betoverende paradox, waar verlies en gemis overal loeren. Het hoogst haalbare is misschien: niet ongelukkig zijn.
Mijn grootste geluksmomenten (onder normale omstandigheden) doen zich voor wanneer ik op een terras, half in zon, half in schaduw, op een papieren servet zit te krabbelen. Aan een maagdelijk vel of een leeg scherm heb ik niets. Daar kan ik later alleen mijn gekrabbel op overbrengen. Het begin schuilt altijd in een onverwachte flow: ’s ochtends bij een latte met een croissant, ’s avonds bij een Jameson met een ijsklontje. Voorzichtig, voorzichtig! Na het tweede glas dreigt chaos.
Nu net mijn eerste teug, hier op een terras onder een populier aan een gracht. Zacht oranje weerschijn in het water. Het servet stroomt vol, mijn gedachten vliegen naar de Groningse Prinsentuin, waar dezer dagen onder de parasol van Noordwoord cheques worden uitgeschreven én geïnd – PG