Een klas vijandige tieners

Over verbeeldingskracht en gevoeligheden

Walter van den Berg

Voor onze vakantie aan een Zweeds meer had ik de roman Yellowface van Rebecca Kuang op mijn e-reader gezet, en mijn vrouw las hem tegelijkertijd — zij was wat sneller, dus bij het laatste deel dat ik aan het lezen was, joeg ze me op, ze wilde van start met ons boekenclubje.

Yellowface gaat over een witte Amerikaanse schrijfster, niet succesvol (zij vertelt het verhaal vanuit de eerste persoon), die bevriend is met een Amerikaans-Aziatische schrijfster, wel succesvol. De laatste stikt in een pannenkoek waar de eerste bij is, in het appartement van de succesvolle schrijfster, en de niet succesvolle vindt daar een manuscript, neemt het mee, verkoopt het als haar eigen boek, en hopsakee, ze heeft eindelijk het succes waar ze op hoopte. Natuurlijk blijft die actie niet onbestraft.

Het onderwerp van de gestolen roman is de uitbuiting van Chinese arbeiders op het slagveld van de Eerste Wereldoorlog, en een belangrijk thema in Yellowface is cultural appropriation, het toe-eigenen van een cultuur die niet de jouwe is. Dat toe-eigenen is precies wat er gebeurt, de nu-wel succesvolle schrijfster neemt zelfs een pseudoniem aan dat licht Aziatisch klinkt.

Toen ik het boek uit had (‘eindelijk,’ verzuchtte mijn vrouw) en we in de ondergaande Zweedse zon aan ons boekenclubje konden beginnen terwijl onze peuter lekker lag te slapen, was onze voornaamste kritiek het totale gebrek aan inzicht bij de verteller. Dat kan een keuze zijn van de schrijver: mijn protagonist komt niet tot inzicht en gaat daarom ten onder. En de lezer kan natuurlijk wijzer zijn dan de protagonist (met eventueel hulp van de schrijver die je die wijsheid aanreikt) en de literaire kracht zit dan juist in die ondergang. Het inzicht lag hier echter voor het oprapen. De verteller was bijna een karikatuur; ze leek wel een Karen. Een Karen zijn betekent: een boze witte vrouw zijn die zich miskend voelt en denkt dat ze entitled is, dat ze ergens recht op heeft, en dat recht eist ze op. (Iemand op internet heeft zo’n soort vrouw ooit een Karen genoemd, en dat is blijven plakken.) Kuang had dat natuurlijk door, dus ergens in de tekst laat ze haar verteller verzuchten dat mensen haar vast een Karen zullen vinden, maar door zo’n zinnetje toe te voegen los je dat probleem nog niet op.

Nou ja, ons oordeel, terwijl wij ons vuurtje aanstaken en een wijntje dronken: prima vakantieboek, maar met de platheid van de protagonist en het einde dat geschreven leek met de film die ervan gemaakt kan worden indachtig: geen hoogstaande literatuur.

Tegen de tijd dat we aan ons tweede wijntje toe waren (we dronken wijn uit een pak met een kraantje, het voordeligste dat we konden vinden in de Zweedse staatswinkel) waren we in een lang gesprek over culturele toe-eigening beland, met mezelf als onderwerp, want ik vroeg me ernstig af of ik me er schuldig aan had gemaakt.

In 2017 kreeg ik een mailtje van René Appel, hij vroeg of ik een misdaadverhaal wilde schrijven voor een bundel die Amsterdam noir zou gaan heten – alle verhalen voor die bundel zouden worden vertaald en de bundel zou worden uitgegeven in Amerika. Hij had een reeks schrijvers benaderd, iedereen mocht een Amsterdamse wijk kiezen waar haar of zijn verhaal zou spelen. Ik koos voor Osdorp, en in mijn verhaal overvallen twee jongens van Marokkaanse komaf een (soort van) bevriende witte jongen die als geldloper voor een Hawala-bankier werkt. Het werd een verhaal met flink veel bloed en spektakel en ik heb het met veel plezier geschreven. In de besprekingen over de bundel werd mijn verhaal af en toe uitgelicht en redelijk bejubeld.

Een jaar later kreeg ik een mailtje van Eddie Mekkelholt, boekhandelaar te Amsterdam Osdorp, met de vraag of ik iets in te zenden had voor zijn wedstrijd ‘Literatuurprijs Amsterdam Nieuw-West’. De jurering zou blind zijn, stond in het mailtje. Ik had dat verhaal nog liggen, stuurde het in, Eddie mailde een maand later dat ik moest komen – knipoog knipoog – dus op de avond van de prijsuitreiking ging ik naar de Meervaart te Osdorp en won de prijs. De jury stond in een rijtje te glimlachen. Abdelkader Benali was lid van de jury en ik meende te zien dat zijn glimlach iets minder breed was dan bij de rest, en ik dacht plotseling: oei.

Ik pookte ons vuur een beetje op en zei dat ik niet wist of ik dat nog een keer zo zou doen. Kon ik zomaar twee Marokkaanse jongens opvoeren die een criminele daad plegen? Of, nog scherper gesteld: kon ik zomaar twee Marokkaanse jongens opvoeren?

Philip Huff zei in maart 2022 in De Groene Amsterdammer het volgende: ‘[…] als ik een vrouwelijk perspectief had gekozen, dan had ik geschreven met minder verstand van het doorleefde perspectief dan dat van een witte man in dit specifieke milieu in dit tijdvak. Daar durf ik mezelf een ervaringsdeskundige in te noemen en ook een podium voor te vragen. Het is niet mijn taak als schrijver om andermans perspectieven te koloniseren.’ (Cursivering van mij.)

Ik had het gelezen zonder er veel gewicht aan te hangen, maar Jamal Ouariachi viel Huff er stevig op aan in zijn column in Trouw: ‘Het is de taal en het gedachtegoed van de Nieuwe Politieke Correctheid. Ben je een witte man? Dan kun je alleen vanuit dát “doorleefde perspectief” waarachtig schrijven. Met zulke zelfopgelegde censuur, zulke goed bedoelde begrenzingen van de verbeeldingskracht, heb je geen dictator meer ­nodig.’

Tja, de verbeeldingskracht. Daar wil ik het even over hebben, over Nederlandse, witte schrijvers, lezers en verbeeldingskracht.

Bij de inauguratie van Joe Biden las een jonge zwarte Amerikaanse dichter, Amanda Gorman, ‘The Hill We Climb’, en de literaire wereld gonsde ervan. Uitgeverij Meulenhoff maakte al snel bekend dat zij de Nederlandse vertaling van het lange gedicht uit zouden geven, en ze hadden voor die vertaling (Marieke) Lucas Rijneveld gevraagd. Daar kwam flink wat kritiek op uit de hoek van zwarte dichters en spoken word-artiesten, want Meulenhoff had niemand uit die hoek benaderd. Ik begreep die kritiek volkomen. Het gedicht ging over zwart-zijn in Amerika, en het was overduidelijk dat Rijneveld benaderd werd omdat hij hot is (en heel erg goed in zijn vak natuurlijk), niet omdat hij de uitgelezen persoon was om een gedicht over dat onderwerp naar het Nederlands om te zetten. Het ging om een gedicht over historische pijn, er waren mensen beschikbaar die zich niet in de pijn hoefden te verplaatsen omdat ze die pijn uit de eerste hand kenden.

Toch waren er heel wat Nederlandse schrijvers op social media te vinden die het maar belachelijk vonden, dat protest uit zwarte hoek, want een goede schrijver kon zich in alles en iedereen verplaatsen, toch? De verbeeldingskracht!

De schrijvers die zichzelf op hun borst trommelden vanwege de verbeeldingskracht lukte het nu toch even niet, dat verplaatsen in alles en iedereen.

Dan nu de verbeeldingskracht van de lezer.

In 2017 had ik nog een ander mailtje gekregen waarin om een verhaal werd gevraagd. Auke Hulst wilde een bundel samenstellen met literaire verhalen waarin verbeeld zou worden hoe de wereld eruit zou gaan zien als, na de verkiezing van Donald Trump, meer van dat soort figuren aan de macht zouden komen, onder andere in Nederland.

Ik schreef, met alle verbeeldingskracht die ik in me had, een verhaal waarin aanhangers van De Partij (waar je met weinig moeite de PVV zou kunnen herkennen) een Amsterdamse wijk met veel niet-Westerse allochtonen intrekken en daar met toegestaan geweld huishouden. Het verhaal is uit het perspectief van een witte man verteld, een dader.

Daarop kreeg ik een mailtje van Miriam Piters, zeer actief literatuurliefhebber en docente op een Rotterdams lyceum, en ze vertelde dat ze mijn verhaal aan een 5-havoklas had laten lezen, en bij het gesprek dat ze over het verhaal hielden, ontdekte ze dat de leerlingen dachten dat ik een racist was en wellicht mijn wensdroom had opgeschreven. Ik was geschokt, natuurlijk niet omdat ik me aangesproken voelde, maar dat havo-­leerlingen niet snapten dat je in een verzonnen verhaal een perspectief kon kiezen dat níét jouw eigen kijk op de wereld representeerde.

Piters vroeg of ik langs wilde komen in de klas om te praten met haar leerlingen. Ik reisde af naar Rotterdam met het idee dat ik dat varkentje snel gewassen zou hebben, maar dat viel nog vies tegen. Ik heb zitten praten als Brugman om hen te overtuigen dat ik echt een deugmens was, dat ik dat verhaal juist daarom had geschreven, want dat was toch de functie van literatuur, van fictie, om alle mogelijkheden te benutten die je tot je beschikking had om je lezer aan het denken te zetten… toch?

Als de volgende generatie literatuurlezers niet om kan gaan met perspectieven die niet per se die van de schrijver zijn, maakt dat de voorzichtigheid van Philip Huff dan niet begrijpelijk? Of zorgt zijn voorzichtigheid juist voor die afkalvende verbeeldingskracht bij de lezer?

Ik zei tegen mijn vrouw dat ik niet dacht dat ik op dit moment het perspectief van die Marokkaanse jongens zou kiezen, puur omdat ik even niet meer wist hoe ik mezelf zou moeten verantwoorden als ik er vragen over zou krijgen, of erop aangevallen zou worden — zelfs met een literaire keuze zoals die in het witte man als dader-verhaal was het al problematisch, wat gebeurt er dan als lezers een vermeend geldige reden hebben om de schrijver aan te vallen?

Mijn vrouw vroeg of dat geen bangepoeperij was.

Ik vertelde dat de eerste, zachtaardige redacteur die ik had, zei dat je als schrijver meedogenloos moest zijn. Altijd kwam deze gedachte op als ik weer eens dacht: ik kan dit niet zo opschrijven, want daar kwets ik persoon X heel erg mee. Een bekende worsteling voor schrijvers.

Is dat kwetsen ook van belang als het gaat om mensen die géén naasten zijn? Kan je dan gewoon, zonder nadenken, in ieder perspectief duiken als schrijver, dus het voorschrift van Jamal Ouariachi? Moet literatuur tegen het zere been schoppen?

Het historische moment speelt ook een rol. Een roman uit 1951 geeft een ander tijdsbeeld dan een roman uit 2024 en je kunt de gevoeligheden van die tijd in de reacties op die roman terugzien. Het beledigen van katholieken lag gevoelig toen Ik heb altijd gelijk van W.F. Hermans uitkwam, zozeer dat hij voor de rechter werd gesleept omdat hij zijn hoofdpersonage flink liet schelden op die groep. Nu zou er niemand meer van wakker liggen, maar Hermans schopte tegen de katholieken omdat hij het toen nodig vond. Op dat moment was de functie van literatuur inderdaad schoppen, kijken wat je kapot kon krijgen om daarmee iets teweeg te brengen in de maatschappij.

(Overigens: een roman kon in die jaren van Hermans stof doen opwaaien omdat bijvoorbeeld een groep gelovigen werd aangevallen, maar elk boek kon zonder enig bezwaar racistische stereotypen bevatten.)

Moeten we voor de literatuur van deze tijd niet ook deze tijd in overweging nemen?

Laatst hoorde ik twee tieners op straat tegen elkaar praten, de ene jongen zei tegen de ander: ‘Weet je wat ik echt onveilig vind?’, alsof-ie zoiets zei als ‘niet chill’; ‘onveilig’ klonk als een sleutelwoord dat die jongens onderling regelmatig gebruikten. Je kunt dat stom of soft vinden, maar dat verandert niets aan het feit dat het er ís, dat gevoel bij die nieuwe generatie. Tijden veranderen, ook in de literatuur, dat gebeurde toen de generatie Hermans jong was, dat gebeurde toen ik jong was, en dat gebeurt nu ook. De moeite die de generatie ervoor daarmee heeft, is een constante.

Ooit hoorde ik bij de groep mensen die vond dat er niks mis was met Zwarte Piet, omdat we altijd hadden geleerd dat hij zwart was vanwege het roet uit de schoorsteen, dus we bedoelden het gewoon goed, en mensen die zeurden dat ze erdoor gekwetst werden, nou… die zeurden. Slecht een klein beetje verbeeldingskracht had ik nodig om me te verplaatsen in de gekwetsten, en ben over dat inderdaad idiote roet-idee heen gestapt.

Misschien is de vraag of we als schrijvers elk perspectief mogen ‘koloniseren’ niet eens de juiste vraag. Ik heb me nooit beziggehouden met vragen als ‘wat willen we bereiken met literatuur?’, maar stel je voor dat je een schrijver bent die vindt dat je er wel iets mee moet bereiken, dan zou je je moeten afvragen: wat willen we bereiken met literatuur in deze tijd? In een periode waarin het schop-gedrag vooral van bovenaf komt, ligt een kracht van literatuur misschien niet in provoceren, maar in – en ik vind het zelf vreselijk om te zeggen – verbinden.

Zorg op zijn minst dat je je als schrijver bewust bent van de impact van je keuzes. Als een nieuwe generatie lezers worstelt met het scheiden van auteur en verteller, is dat niet alleen hun probleem, het is ook een signaal dat ze authentieke representatie zoeken in wat ze lezen.

De verbeeldingskracht waar Ouariachi voor pleit, blijft essentieel voor literatuur, maar moet misschien op een nieuwe manier worden ingezet. Niet zozeer om elk mogelijk perspectief te claimen, als wel om vanuit ons eigen perspectief andere ervaringen te onderzoeken en te erkennen dat sommige verhalen beter door anderen kunnen worden verteld.

Dit is geen capitulatie voor politieke correctheid, maar een erkenning dat literatuur meebeweegt met haar tijd, want dat is altijd het geval geweest. Soms vraagt verbeeldingskracht juist om terughoudendheid – niet uit angst, maar uit respect voor de complexiteit van de menselijke ervaring.

De verhalen die ik en anderen voor Amsterdam noir schreven, waren vertaald door Josh Pachter, een Amerikaanse misdaadschrijver en vertaler, en ik was apetrots op die geweldige vertaling. Josh mailde me laatst dat hij het verhaal graag in een anthology van zijn beste vertalingen wilden plaatsen. Ik heb daar een paar dagen over nagedacht, en ik dacht na over de gesprekken die ik had met mijn vrouw op die Zweedse camping, en uiteindelijk heb ik Josh uitgelegd dat ik het verhaal niet meer van deze tijd vind.

Ooit hoorde ik bij de groep mensen die vond dat er niks mis is met Zwarte Piet. Ooit was ik een schrijver die vond dat je meedogenloos moet zijn bij het schrijven.