Licht en schaduw

Heleen Eggelte

Mijn vriend had in een galerie een vrouw ontmoet die hij helemaal wilde ontdekken, zoals hij dat noemde. Hij wilde haar ontdekken zonder dat hij zijn relatie met mij opgaf. Ze kon vast beter schilderen dan ik, maar ik wilde niet kinderachtig doen. Op de academie had iedereen een open relatie. Al onze vrienden vonden dat ze alles uit het leven mochten halen en recht hadden op zoveel mogelijk geluk. Er bestond zelfs een app voor. Mijn vriend moedigde mij aan ook op die app te gaan.

Hij was opgevoed door een alleenstaande moeder die nachtdiensten draaide. Als hij wakker was, sliep ze en omgekeerd. Mijn vriend had zichzelf opgevoed. Ik was opgevoed in Frankrijk, waar mijn ouders na mijn geboorte naartoe waren verhuisd. Ze waren kunstenaars en wilden hun kind in een mooie omgeving met glooiende heuvels grootbrengen. De vervallen boerderij toverden ze om tot een droomhuis met rode luiken. Als kind legde ik stenen in een cirkel en sprong dan uit de cirkel om een betovering te verbreken. We woonden in een omgeving van kastelen en dorpjes met versterkte kerkjes uit de twaalfde eeuw.

Ik verliet Frankrijk om naar de kunstacademie te gaan en daar leerde ik in de eerste week mijn vriend kennen. Hij had rokershanden en een opstaande haardos. Het Franse schoolsysteem eiste hard werken en presteren. Ik was gewend aan veel huiswerk. Met de dop van mijn pen klemde ik een paar hoofdstukken vast om mijn boek open te houden. Mijn vriend vond het ontroerend dat ik school zo serieus nam. Hij was vijf jaar ouder dan ik. Voordat hij naar de academie kwam, had hij in de bouw gewerkt. Zijn vader, met wie hij nooit contact had gehad, was net overleden toen we elkaar leerden kennen. Behalve de zware meubels erfde hij een som geld waarmee hij een klushuis kocht. Ik was blij dat ik mijn dure, kleine kamer achter het station kon opzeggen en bij hem in kon trekken.

In de nacht dat de toekomst een groot zwart gat was, kreeg ik bij hem mijn eerste orgasme. Bij de jongens in Frankrijk had ik maar gedaan alsof, en zei ik dingen die je niet hardop mag zeggen. In de slaapkamer brandde een kaars. De vlam bescheen het gezicht van mijn vriend. Zijn blik was bloedernstig. Hij boog zich over mij heen en liet mij klaarkomen. Ergens tussen licht en donker raakte ik voorbij alles wat verzonnen was, ik voelde de vreugde van iemand die zichzelf leerde kennen.

Hoe zag het eruit? wilde ik de volgende dag weten.

Mijn vriend deed een stap naar achter. Zijn oude legertrui had bijna de kleur van de muur die we groen hadden geverfd.

Je ogen waren dicht, je voorhoofd glom als goud, zei hij.

Doe eens voor, zei ik.

De zon viel op de vloer van kurk, die schokken absorbeerde in een wereld die maar bleef doorschokken. De zware meubels die mijn vriend had geërfd, drukten in de vloer. In het kurk waren pootafdrukken ontstaan als die van monsters.

Mijn vriend sloot zijn ogen en liet zijn neus trillen. Zijn wenkbrauwen zakten omlaag, zijn kaken spanden zich en het bloed trok weg uit zijn lippen. Hij keek boos als een kind.

Hou je me voor de gek? vroeg ik.

Nee, zei mijn vriend terwijl hij zijn ogen opende.

Waarom keek ik zo?

Misschien vond je het eng, zei hij.

Ik wilde het niet horen. Mijn genot maakte mij eindelijk volwassen, niet boos als een kind, zelfs als ik niet wist wat het was en waar het vandaan kwam. Loog hij? Hij had ook tegen mij gelogen dat ik het verstand van een kind had. Ik was de muur aan het verven en had achteloos de verfroller midden op de trap gelegd. Mijn vriend kwam met een kist gereedschap naar beneden, stapte op de verfroller en viel van de trap. Toen hij zijn trui uittrok om zijn schaafwonden te bekijken, zei hij dat alleen een kind van vijf een verfroller midden op de trap kon leggen. Ik was geen kind dat een rode of gele muur had gekozen en niet het groen, dat de wand in een gazon had veranderd.

Voor zijn eerste date met de vrouw die mijn vriend wilde ontdekken, vertrok hij van huis vóór de afwas was gedaan. Na de afwas keek ik naar een klusprogramma. Onverwachte tegenslagen, een planning die in de soep liep, muren vol schimmel. De liefde moest het maar aankunnen. Mijn vriend en ik waren dun geworden omdat we waren vergeten te eten tijdens het klussen. We waren arm geworden, omdat al ons geld in het huis zat. In het programma zeiden ze dat je elkaar in tijden van stress echt leerde kennen. Ik zette de televisie uit.

Wie was mijn vriend? Met wie was hij? Waar was hij? Beelden van mijn vriend met de vrouw kwamen tot mij als een murmelende droom die ik wilde vergeten vóór de droom levensecht werd en in mijn geheugen bleef hangen. Achter de dichte gordijnen trilde het donker als water dat een verdronken lichaam terug aan land spoelde.

Toen we hier een week woonden, hoorde ik midden in de nacht iets ritselen. In ons tochtige, lekkende huis was het nooit stil, maar het geritsel kwam zo dichtbij dat het klonk als een geluid onder mijn eigen huid. Mijn vriend sliep gewoon door. Ik maakte hem wakker. Hij liep de overloop op om de situatie te onderzoeken. Ondertussen zocht ik naar een voorwerp waarmee we de insluiper te lijf konden gaan. In ons klushuis lag overal gereedschap, ook in de slaapkamer, dus ik vond snel een hamer. Ik deed een sok om de hamer. Greep hij de hamer, dan had hij eerst de sok te pakken. Maar mijn vriend die terugkwam, zei dat ik de hamer weg moest leggen. Ik beet op mijn vingers zodat ik niet zou gaan schreeuwen. Mijn vriend drukte mij stevig tegen zich aan.

Het liep anders. Kennelijk had de inbreker ons gehoord en was hij net zo erg van ons geschrokken als wij van hem, want hij vluchtte het huis uit. Toen we uit het raam keken, zagen we een harde, dunne schaduw om de hoek verdwijnen. We ontdekten dat hij was binnengekomen door het raam dat we in afwachting van een nieuw raam met zwart plastic hadden afgeplakt. In een uitgeschoven la van het dressoir naast de eettafel stond de sieradendoos open. De ketting met de hanger van saffier was weg. Waarschijnlijk had de inbreker net een greep gedaan toen hij ons hoorde, want op de grond lagen de andere kettingen slordig verspreid. In het lelijke licht van de bouwlamp zagen ze eruit als ordinaire visbeentjes. Ik voelde me bedrogen, alsof het huis zelf zijn belofte van een mooie toekomst had verbroken.

De agent die onze aangifte opnam, zei dat we in een onveilige buurt woonden. Hij dacht dat onze inbreker misschien iemand uit onze eigen straat was. Ons huis had lang leeggestaan en zag er nog steeds niet bewoond uit. Niet gek dat iemand het huis was binnengeslopen in de hoop dat de vorige bewoners iets van waarde hadden achtergelaten. Een van onze buren dus. We hadden geen idee wie onze buren waren. Wie moesten we verdenken? We waren te druk bezig met timmeren, verven, nieuwe leidingen aanleggen.

Het open raam timmerden we dicht met grote spijkers zodat de inbreker niet zou terugkomen. De spijkers gebruikten we ook om scheuren, kieren en gaten af te timmeren. Ons klushuis zat vol gaten: ondiepe gaten, zoemende gaten, gaten die loodrecht naar beneden gingen, gaten die een struikelgevaar vormden, vooral voor mij. Mijn vriend zei dat het afscheidsfeest van de vorige bewoners geweldig moest zijn geweest om zoveel sporen achter te laten.

Ook in het dak zaten gaten. Het lekte overal. Ik was niet gewend aan zoveel regen en de harde wind maakte het nog erger. Voor de zekerheid zetten we emmers neer en schoven we meubels naar een droge plek, dekten ze af met zeil. Soms vulden de pootafdrukken zich met water. Er waren ook kleine gaatjes met fijne kalkuitstoot. Muizen. In de spouwmuur hadden ze hun nesten gebouwd. Op de boerderij waren ze ook overal. Mijn vriend mocht dan een sneue opvoeding hebben gehad, die was in een nieuwbouwflat.

Muizen kunnen over muren omhoog klimmen en langs snoeren balanceren, legde ik mijn vriend uit.

We dichtten de muizengaten met scherven gewikkeld in staalwol en na maanden van timmeren, zagen en boren was de verbouwing klaar. Eindelijk konden we opgaan in elkaar zoals het geluid in ons volledig afgedichte, gedempte huis opging in zichzelf. Mijn zinnen klonken als een dromerige fantasie, maar mijn vriend klaagde dat mijn woorden hem niet meer konden omringen. Het kwam door het kurk, dat lage tonen puften en hoge tonen meteen stierven. Het huis was af, maar de muren schreeuwden om meer isolatie, de leidingen wilden in een andere bocht worden omgelegd. Het leek of onze lichamen zich niet konden aanpassen aan een huis dat af was.

We hebben overdreven, zei hij.

Ik wou zeggen: kijk hoe mooi onze huiskamer is geworden, met onze eigen schilderijen, het kaarslicht en de kussens van teddystof! Maar ergens voelde ik aan dat een geheime regel van mijn vriend dat niet toeliet. Het was verboden om iets over de prachtige kamer te zeggen, zoals het tijdens een diner in een Frans kasteel verboden was te praten over de maaltijd zelf. Het eten moest voor een gesprek zorgen, en door te praten over het eten zou je nooit het daadwerkelijke gesprek bereiken, had mijn vader gewaarschuwd. Meestal verliepen de etentjes bij oude gravinnen goed. Mijn haren zaten in een mooie strakke knot met opgestoken krullen, zodat ik niet op de onderste punten van mijn lange haren kon sabbelen. Mijn rok van tule bruiste onder tafel van geluk. Ik wachtte met zitten tot de gravin ging zitten en begon pas met eten als iedereen was bediend. Maar op een keer maakte ik de fout om een zilveren opscheplepel te gebruiken die mij niet was aangeboden. Het werd door de gravin opgevat als diefstal en mijn ouders en ik werden niet meer in het kasteel met de ophaalbrug uitgenodigd.

Had ik maar uitgeroepen hoe mooi onze huiskamer was geworden! Ik had me ingehouden als een welopgevoed kind. Ik moest weg uit dit huis.

De straat was slecht verlicht. Aan de donkere hemel ontsnapte een rookpluim. Een zwerver met een winkelwagen lag te slapen op een bank. Een man op een oude fiets kwam naast me fietsen. Mensen in dorpen kennen elkaar, maar als ik in een dorp kwam waar ik niemand kende, groette ik ook iedereen. Zo was ik gewoon opgevoed.

Goedenavond, zei ik.

Jij hebt een mooie kont, zei hij.

Ik versnelde mijn pas, maar hij bleef me volgen. Ik durfde niet boos te worden uit angst dat hij mij de bosjes in zou trekken. We passeerden de snackbar. Ik maakte aanstalten om naar binnen te gaan. Toen fietste de man hard door.

Op de hoek stonden mannen in oranje werkjassen te wachten. Op straat werd ik weer omringd door geluiden, de bus die de mannen ophaalde, het alarm van een auto dat afging, een blaffende hond. Ik werd omringd door geluiden en hun echo’s. Ik hoorde mijn vriend fluisteren dat een orgasme eng is, ik hoorde mijn vader zeggen dat er buiten Frankrijk een gevaarlijk leven op mij lag te wachten. Overal zag ik schaduwen van kastelen en boerderijen die er niet waren.

In het dorp waar ik opgroeide, werden de luiken gesloten als het donker werd. Hier bleven de gordijnen open. Ik zag een man met een ontbloot, gespierd bovenlichaam. Hij liep op roze slippers. Ik zag een vrouw die zich oprolde als een egel, haar twijfels vouwden als een puzzel in elkaar, wat me leerde dat volwassenen niet zichzelf zijn. En dan het huis met tien matrassen in één kamer. Het licht in de huizen was geen gewoon licht maar levend licht, wijd in het midden. Eenzaamheid als licht, verleiding als licht, rooddoorlopen drankogen als licht, verrukking als licht. Een werkelijkheid die binnen en buiten kon omvatten, televisies net zo heet als sterren aan de hemel.

De straat was lang. Ik was pas aan het begin. Een vrouw in een rolstoel met een geamputeerd been was een gestreepte sjaal aan het breien. Achter haar zat een vogel in een kooi. Ze keek me raar aan alsof ze mijn gedachten kon lezen, haar hoofd een medaillon in de kamer. Of de jongen voor de televisie. Hij at zijn bord leeg met grote, zielloze happen, die als lopende-band-werk langs zijn keel naar de maag werden geleid. Waarom moest ik van mijn ouders aan tafel in een kasteel een gevouwen servet op mijn schoot leggen, terwijl ze me thuis voor de televisie lieten eten?

Achter een heg of vuilcontainer verstopte ik me om goed naar binnen te kunnen kijken. De mensen hadden niet door hoe ik keek. Of ze deden alsof. In het geval van twee oude mensen ontstond juist een samenwerking. Overdag had ik hen weleens op de stoep zien schuifelen, oud en kleurloos, de vrouw met een dunne broze huid, de man vol pigmentvlekken. In het licht van de maan veranderden hun gezichten van kleur waardoor ze op elkaar begonnen te lijken. Alle krachten van het universum spanden samen. De oude man deed het gordijn verder open. Op het moment dat ik mijn evenwicht verloor, boog een tak behulpzaam omlaag, zodat ik me vast kon grijpen. Toen zag ik hoe de man de voet van zijn vrouw begon te masseren. Hij kneep zacht in haar voet, begon bij de tenen en werkte langzaam naar boven. Mijn ademhaling versnelde. Iedere zenuw van haar voet stond in verbinding met mijn blik.

Aan het einde van de straat voorbij de portiekwoningen kwam ik bij een huis waar niemand was. Er brandde een donzig licht. De kamer had kale, witte muren. In de vensterbank stond een vetplant met rode bladeren. Op de grond stond een hoge LEGO-toren, met bovenaan een draaimolen. Ik liep al bijna het raam voorbij toen ik opeens een schaduw zag, een dunne schaduw met een scherpe rand als een dodelijke beet in de nek. Binnen in het zwart doemde iets op zoals vroeger de monsters onder mijn bed. Iets wat te maken had met bedrog, inbraak, een ketting stelen en hard wegrennen. Dit was de schaduw van de inbreker. Had hij de ketting voor LEGO geruild? Ik volgde zijn schaduw door de kamer.

Mijn benen trilden in de ban van de schaduw.

Terug bij mijn huis zag ik aan de overkant de man met de fiets staan. Met onvaste vingers stak ik de sleutel in het slot. Pas de derde keer kreeg ik hem er recht in. Binnen gooide ik de deur hard dicht en bleef met bonkend hart tegen de deur leunen. Heel de nacht lang hoorde ik gerammel aan de deurknop.

De volgende ochtend zat mijn vriend op de stoep voor ons huis als iemand die na een hartaanval hulpeloos wacht op iemand die een dokter roept. Ik had hem per ongeluk buitengesloten, omdat ik de sleutels aan de binnenkant van het slot had laten zitten. De ochtendlucht in de straat was rauw, naakt en gezond. We weten allemaal dat monsters bang zijn voor licht. Dit was de straat zoals ik hem zou willen schilderen. Behalve wij was er verder niemand, zelfs geen mannen in oranje werkjassen die op vreemde tijden naar hun werk gingen of thuiskwamen. De cargobroek van mijn vriend was afgezakt. In de opgestikte zijzakken, zaten schroeven, wist ik. Mijn vriend was graag voorbereid. Tijdens het klussen verzon mijn vriend voor elk probleem een oplossing. Hij vond het moeilijk om zaken aan anderen over te laten en kreeg pas vertrouwen als hij merkte dat de dingen liepen zoals hij ze had bedacht.

Waarom doe je dit? vroeg mijn vriend, die zijn handen warm blies.

Het was een vergissing, zei ik.

Ik heb heel de nacht aan de deur gerammeld.

Ik sliep diep.

Jij hoort toch altijd alles? Ik heb geroepen en gebeld. Was je telefoon leeg? Ik heb steentjes tegen de ruit gegooid.

Hij was een dronken automobilist op de verkeerde helft van de weg. Mijn vriend bleef maar doorratelen over alles wat ik had kunnen doen om hem midden in de koude nacht binnen te laten, over alles wat hij niet had gedaan om rekening met mij te houden. Hij had bijvoorbeeld geen raampje ingetikt, omdat hij wist hoe bang ik was voor inbrekers.

Ik loog dat ik op de app was gegaan. In het weekend ging mijn vriend weer naar de andere vrouw. Ik liet de afwas staan, trok mijn jas aan en verliet het huis. De snackbar was gesloten. De zwerver was naar een tentje in de struiken verhuisd. De man op de fiets was nergens te bekennen.

De ineengedoken vrouw zag ik vanavond niet. Het licht was uit. De gordijnen waren dicht. Misschien was ze niet thuis. Ik zag hoe de oude man niet alleen de voeten van zijn vrouw masseerde maar ook haar nek en haar hoofd. Hij zorgde ervoor dat haar voeten werden ondersteund door een krukje met een kussen. Had ik vorige keer één kamer vol matrassen gezien, nu waren dat meer kamers met nog meer matrassen. Ook passeerde ik weer het groepje mannen in oranje jassen dat op het busje stond te wachten. Hun sigaretten stonken. Hun wangen waren bleek, hun wenkbrauwen zwaar. Mocht je aan tafel in een kasteel over een lastige politieke kwestie praten? Iets onrecht noemen terwijl je polsen langs je bord lagen. Maakte het niet-praten over de smeuïge ganzen­leverpaté een gesprek daarover mogelijk? Of was zoiets niet gepast aan een tafel met een gravin die er niks van afwist en niks mee te maken had?

Eindelijk bereikte ik het huis van de inbreker. Aan de overkant van de straat stond ik onder de maan, die zijn eigen opgeblazen waarheid liet zien. Het rode blad van de vetplant hing naar beneden. De draaimolen was weggehaald van de LEGO-toren. Aan de voet was een tuintje gebouwd. Opeens wist ik zeker dat de inbreker ook was opgegroeid in een ander land. Niet zoals ik in een glooiend landschap vol kastelen en koeien, maar minstens even ver weg. Had het hem voorbereid op het leven in een sombere, onveilige buurt? Zijn huis met het platte dak straalde een overweldigende verlatenheid uit.

Ik bleef wachten tot zijn schaduw verscheen. De stenen van de straat werden steeds waziger in het licht van de volle maan, alsof ik langzaam mijn gedachten uitschakelde.

Daar was de schaduw. De kamer zoog me naar binnen. Er zat nog meer zwart in dan de vorige keer, meer angst, meer dreiging. Een ontzagwekkend wezen dat naar aarde was gezonden om over mij te waken. Het zachte licht in de kamer bleef om de schaduw staan, het kwade door het goede ingelijfd. Daar kwam in warme golven mijn orgasme.

Een auto reed langs. Opeens versprong het licht binnen en verging de schaduw. Ik zag het gezicht van de inbreker, een gezicht vol bulten.

Een beweging, een blik, die boevenkop.

De man herkende me en schrok.

Mijn kaken spanden zich. Ook mijn lippen stonden strak. Midden op straat in het maanlicht toonde ik een woede die geen man van me af kon nemen.