‘Er is iets waar we het over moeten hebben,’ zei ze.
Hij schrok. Liggend in zijn badjas op de bank had hij net zijn ogen gesloten en was hij vergeten dat ze er was. De vrouw met de zwarte haren, van de organisatie Een Handje Erbij. Een paar uur per week ging ze door zijn spullen, waste zijn broeken, zijn T-shirts, sorteerde zijn post en vertelde hem wat belangrijk was en wat niet. En dit was belangrijk, kennelijk.
‘Kom je zo even naar de keuken?’ Ze liep alweer door. Hij keek naar haar terwijl ze de kamer uitliep. Ze droeg een rok en een blouse, altijd een blouse. Ze zag eruit zoals ze rook: bloemig, eigenlijk te bloemig voor zijn huis, maar dat vond hij juist fijn, dat het niet paste, ze loste niet op in de omgeving, maar bleef drijven, als olie op water. Ze liep recht, had lange vingers en alles wat ze vastpakte leek minder te wegen in haar handen. Vederlichte brieven hield ze vast, een lepeltje dat bijna opsteeg, een stapel kleding, gewichtloos als dons. Via haar ‘drie stappen’ leerde ze hem te handelen. Niet ABC maar CBA. Keer op keer herhaalde ze de stappen: ‘Constateren. Beslissen. Actie.’ En bij dat laatste keek ze hem aan alsof ze het zelfs kon laten regenen als ze dat wilde.
Hij keek graag naar haar. Er waren andere vrouwen in zijn leven, natuurlijk. Maar De vrouw met de zwarte haren was de enige die bleef.
Hij zakte nog wat dieper weg in de bank. Hij ging straks wel naar de keuken.
Het was iets na het middaguur. De zon stond laag en zou laag blijven. Winterlicht. Het viel door het raam in lange strepen over de vloer. Hij kende de strepen. Waar ze versmalden, en hoe ze door de kamer trokken. Hij kende dit licht. Anders dan zomerlicht voelde het privé, persoonlijk. Zomerlicht was hard en kwam van hoog, was voor iedereen om te delen. Maar winterlicht was er alleen voor hem. Het kroop door stegen en langs muren en viel terloops binnen. Zonder hitte, zonder een schreeuwerige uitnodiging om naar buiten te gaan. Het viel, enkel en alleen omdat het zo mooi kon vallen, zonder bijbedoeling.
Hij pakte een tijdschrift, las het artikel waar hij die ochtend aan was begonnen, over een vlucht in Australië. Een vlucht zonder bestemming, ten tijde van de pandemie toen er een uitreisverbod gold. Het vliegtuig steeg op, vloog een paar uur boven het eigen continent en landde weer op dezelfde plek. En er waren dus mensen die daar een ticket voor kochten, die het prima vonden om te betalen voor een illusie.
Mensen die iets konden zien wat er niet was. Het deed hem denken aan de vrouwen in zijn leven, die hij ontmoette tijdens zijn optredens, als hij met zijn gitaar op het podium in het stoffige licht zijn liedjes stond te zingen, en zij vanuit het publiek naar hem keken. Ze zagen een ingang naar een nieuw, spannend leven, een onbekende wereld. Totdat ze vaker bij hem thuis waren, en een stille getuige werden van het bankliggen, het niet douchen, het af en toe iets neuriën, iets krabbelen in een notitieboekje. Dan verdween de glinstering in hun ogen en zag hij hun verwachtingsvolle blik steeds verder uitdoven.
‘Er gebeurt hier niets,’ zeiden ze.
‘Dat klopt,’ zei hij dan.
En dan lachten ze, alsof het niet waar kon zijn. Maar het was wel waar. En dus vertrokken ze uiteindelijk weer.
Hij deed niets om hen tegen te houden. Hij was er het type niet naar het leven naar zijn hand te zetten, liet alles komen zoals het kwam, en gaan zoals het ging. Als er een glas water omviel, dan bekeek hij het water. De plas op de houten vloer. Het water dat zijn weg zocht, door de groeven en spleten het hout introk. Daar was hij goed in. De tijd zich laten voltrekken, de kraan laten lekken, het huis laten zakken; niets eraan doen, enkel meebewegen.
Hij had deze vrouwen niets te bieden. Hij kon hen binnenlaten, in zijn huis verdragen, de liefde met hen bedrijven, naar hen kijken als ze aan tafel zaten, de knieën opgetrokken, een nonchalante knot op het hoofd. Urenlang kon hij naar hen kijken, hij kon beter naar hen kijken dan wie dan ook, zonder nog ergens anders mee bezig te zijn, maar hij kon hen niet bij de hand nemen, hij zou niet weten waarnaartoe.
Hij had het geaccepteerd, dat er een laag van het leven was waar hij het gereedschap niet voor had, de woorden niet, het begrip niet, dat hij voor die laag iemand nodig had. Iemand van Een Handje Erbij.
Hij moest plassen, stond op, slofte naar het toilet.
Toen hij klaar was stond ze voor hem, De vrouw met de zwarte haren. Natuurlijk had ze ook een naam. Emelie? Evelien? Emma-Dien? Hij wist het niet. En na vier jaar was het te laat het te vragen. Mensen vinden het in het algemeen niet leuk als je hun naam niet onthoudt. Hij kende het geluid van haar voetstappen, het tempo van haar ademhaling, de geur van haar plas. Hij kon aan haar gezicht zien of ze fijn was opgestaan, maar haar naam, nee.
Hij wist precies hoeveel stappen het naar de bank was: acht. Maar nu zij hier stond, moest hij om haar heen en dan haalde hij de acht niet. Hij wachtte tot ze doorliep. Ze liep niet door.
‘Ik ga verhuizen,’ zei ze.
‘Oké.’ Verder zei hij niets. Ze hadden het nooit over persoonlijke dingen.
‘Naar een andere stad. Je krijgt iemand anders.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Een ander Handje Erbij.’ Ze glimlachte.
Hij voelde zijn knieën week worden. Het kon niet. Het was alsof zijn meubels tegen hem zeiden dat ze hem gingen verlaten. Of het huis zelf. Al jaren was ze er, als vanzelfsprekend. Hij kon zich niet meer voorstellen hoe het leven zonder haar was.
‘Kom even naar de keuken, dan hebben we het erover.’ Ze liep al die kant op.
Hij wilde achter haar aan lopen, maar hij kon het niet.
Elke vrijdag, haar sleutel in het slot, haar tas op het tafeltje naast de deur, haar jas over de eetkamerstoel, haar vaste route door zijn huis. Ze begon in de slaapkamer, maakte zijn bed op, zette het raam open voor frisse lucht, zocht daarna zijn post bij elkaar, opende brieven, maakte stapeltjes, riep hem erbij. De pen lag klaar. Dan ging ze even de deur uit, deed boodschappen, deed de brieven op de bus, kwam terug en zette haar tweede kop thee. Samen gingen ze door zijn e-mails. Ze verzamelde de vuile was en deed het in de wasmachine. Als ze klaar was zette ze de wasmachine aan, pakte haar jas, haar tas, en vertrok weer. Om een week later opnieuw aan haar ronde te beginnen.
Zij zou nooit een ticket hebben gekocht voor zo’n vlucht in Australië.
Het lukte hem toch naar de keuken te lopen.
Zijn badjas viel open.
Ze zat gehurkt bij de keukenkastjes. Dat zijn badjas openhing viel haar niet op, dat had ze al tientallen keren gezien. Hij sprak de woorden die hij nooit eerder had gezegd: ‘Je kunt niet weggaan.’
Ze liep naar de keukentafel, waar haar mok met thee stond, haalde het zakje eruit, en zonder dat er een druppel op de vloer kwam, deponeerde ze het in de GFT-bak. ‘Er komt een heel fijn Handje Erbij voor jou, daar zorg ik heus voor.’ Ze deed de afwasmachine open en gaf hem een glas.
Hij stond daar met het glas in zijn handen.
‘In de kast,’ zei ze.
Hij zette het in de kast en vervolgens kreeg hij weer een glas. Weer hield hij het vast.
‘In de kast.’
In stilte ruimden ze de afwasmachine uit.
Hij wist niet wat hij moest zeggen. Hij beschikte niet over de taal.
‘Ik ga even naar de winkel,’ zei ze toen.
Ze pakte haar jas en haar tas. De deur viel achter haar dicht.
Ze komt zo weer terug, dacht hij. Er is nog tijd.
Staand in zijn huis hoorde hij wat verkeer in de verte, verder was het stil. Maar in zijn hoofd klonken echo’s van stemmen uit het verleden. Deurwaarders die op deuren bonzen, geschreeuw van boze buren die zich beklagen over geuren waarvan hij zich niet bewust was.
Dit keer zou het niet genoeg zijn te kijken hoe de dingen zich voltrekken. Hij moest iets ondernemen. De drie stappen. CBA: Constateren. Beslissen. Actie. Normaal liep hij al vast bij de C. Hij constateerde niets, of pas vele jaren later, als er geen B meer mogelijk was. Nu ging het makkelijk. C: Ze mag niet weg. B: Ik ga daarvoor zorgen, en daar kwam de A al in zicht.
Hij liep naar de douche. Hij moest zo schoon als mogelijk zijn. Hij waste zijn haren, poetste zijn tanden, schoor zijn schaamstreek, en met een washand boende hij zijn huid. Zo hard mogelijk wreef hij over het vel, tot het rood was. Hij draaide het warme water weg, ijskoud water sloeg tegen zijn lijf. Er kwam een oerkracht in hem los.
Hij droogde zich af. Achter zijn oren, zijn bilnaad, tussen zijn tenen. Daarna wreef hij de handdoek door zijn haar.
Naakt, schoon en droog stond hij in de kamer. Goed gebouwd, zijn huid strak om het vlees. Hij wist wat hem te doen stond: hij moest gaan liggen op een manier dat hij onmogelijk te verlaten was.
Het winterlicht viel over de tafel, de bank, de stoel, de vloer. Het was uiterst belangrijk dat hij precies daar ging liggen waar de meeste lichtstrepen vielen. Daarop positioneerde hij zich op de houten vloer, naast de tafel, tilde even zijn hoofd op, schoof nog een klein beetje naar links, om weer naar het lijnenspel over zijn lichaam te kijken. Zo was het goed.
Hij hield zich stil en wachtte op haar voetstappen in het trappenhuis.