Recensentenstorm

Philip Huff

De literatuurcriticus van de krant heeft een weinig benijdenswaardig beroep. De kern van zijn werk is dat hij de paar krantenlezers die er nog zijn inlicht over het bestaan van een boek, hem informeert over de kwaliteit van dat werk, tegelijkertijd een onderbouwde mening geeft over het gelezene, en dit alles meestal in niet meer dan vijfhonderd woorden, als hij tenminste een ‘groot’ stuk mag schrijven. (Voor de duidelijkheid: deze alinea bevat al vijfenzeventig woorden.)

De taak om elke week, jaar in jaar uit, een roman te bespreken, maakt het allemaal nog lastiger. Van het Nederlandse taalgebied kan niet worden verwacht dat het elke week genoeg goede boeken voortbrengt om een criticus behalve bezig ook geïnspireerd te houden. Zelfs als recenseren je roeping is, is het waarschijnlijk dat je als criticus geregeld boeken zult bespreken die je niet bewondert of die eigenlijk niet relevant genoeg zijn om er een paar honderd woorden aan te wijden, laat staan om je waardering uit te drukken in een aantal bollen of sterren boven het stuk.

De problemen zijn dus legio: uitvoerig een boek behandelen kan niet, saaie boeken leveren wel je naam in de krant maar saaie kopij op, en recensies met 2,5 sterren worden niet gelezen. En wie niet wordt gelezen, verdwijnt. En als de recensent iets niet wil, is het wel verdwijnen, want hij leeft omdat hij gedrukt wordt. In dat opzicht lijken de criticus en de romancier op elkaar.

Heel soms vloeien criticus en romancier zelfs ineen. Dat is het geval bij Arie Storm, de freelance criticus voor Het Parool die bijna elke week een roman bespreekt en er regelmatig zelf een schrijft. Zelf vindt hij dit een pré: ‘Schrijvers [zijn] vaak betere literaire recensenten dan critici die niet met beide voeten in de praktijk staan.’ Voor de problemen van het recenseren lijkt hij in elk geval een oplossing te hebben gevonden. Storm bespreekt alleen maar boeken die hij kan bejubelen of die hij kan afkraken. Dat laatste doet hij dan met het gas er vol op, zoals met gekende schrijvers als Annelies Verbeke (‘geestdodend, clichématig’) en Stefan Brijs (‘slaapverwekkend, lectuur’), alsook met Marcel Möring (‘een slecht schrijver, maar ook een slecht mens’) en Adriaan Van Dis (‘meer een schrijver zoals je moeder denkt dat schrijvers zijn’). Het jubelen gaat trouwens ook plankgas, zoals over het non-fictiewerk van James Wood (‘Een onvergetelijke en roesachtige ervaring’) en Mandarijnen op zwavelzuur van W.F. Hermans (‘Dit is een geweldig boek. Het is gericht tegen veel zaken en mensen’). Nu ja, over clichématig gesproken, maar dit is zijn aanpak.

Veel van de boeken die Storm bespreekt zijn kortom overduidelijk meesterwerken of pruldingen, en daarom kan hij als recensent direct met zijn mening beginnen: Van Dis is waardeloos, net als Tommy Wieringa; Joke Hermsen kan evenmin schrijven, maar A.F.Th. van der Heijden is briljant. Storm handelt, behalve in het verbeteren van ‘kromme’ zinnen die hij in menig boek aantreft (bij de bespreking van de roman Zachte Riten van Marja Pruis ‘bekritiseert’ hij zelfs het motto van het boek, afkomstig van de hand van Cees Nooteboom), in zijn recensies louter in superlatieven, of het nu gaat om cynisch afbreken of juichende loftuitingen. Het is dus: mening geven, citaat geven, en het boek kapotmaken of bejubelen. Recenseren zoals Storm doet, is niet erg ingewikkeld. Het gaat ongeveer zo:

Arie Storm is recensent. Daarnaast schrijft hij romans. Althans, volgens de flaptekst van zijn boeken. Zijn laatste, Maans stilte, is de droomprojectie van Storm op zijn eigen leven. Hij is geen freelance recensent meer, afhankelijk van stukjes, maar gevierd auteur, en gastdocent aan de Vrije Universiteit in Amsterdam.

En net als in een droom lijken de meeste dingen niet te kloppen (met het echte leven).

Zo lezen we op de eerste pagina, in de eerste twee zinnen: ‘Het gebouw stond er van buitenaf gezien angstaanjagend bij. Bevond je je eenmaal binnen, dan werd de aanblik er niet beter op. Had het met het christelijke karakter van de gebruikers ervan te maken dat alles hier zo lelijk was?’

Het gebouw stond ‘er van buitenaf gezien’ angstaanjagend bij? Dan denk je toch meteen: hoe staat een ‘gebouw’ er anders angstaanjagend bij? Van binnenuit gezien? En kan dat hele ‘binnen’ sowieso ook niet beter weg? Dus: ‘Het gebouw stond er angstaanjagend bij. Bevond je je eenmaal binnen, dan werd de aanblik er niet beter op.’

Nee. Dat kan nog korter: Het gebouw stond er angstaanjagend bij. Eenmaal binnen werd de aanblik er niet beter op.’ Dan is die ontstemmende ‘je’ ook weg.

We gaan door: ‘Had het met het christelijke karakter van de gebruikers ervan te maken dat alles hier zo lelijk was?’ Als iets lelijk is, moet je niet schrijven dat het lelijk is, maar laten zien waarom dat zo is. Dus: ‘Zou het door het karakter van de protestante bestuurders komen dat alles er zo sober uitzag?’

Dan zit je uiteraard nog wel met die onhandige vraagconstructie, maar die is minder storend dan de volgende zin: ‘Het pand huisvestte de hoofdstedelijke gereformeerde universiteit, die was zelfs de enige gebruiker.’ Die hele tweede clausule kan weg. ‘Het pand huisvestte de hoofdstedelijke gereformeerde universiteit.’ Punt.

Eenmaal in het universiteitsgebouw maakt Storm zonder hun namen te noemen Elsbeth Etty (‘de literatuurcritica met het markante lange, krullende, rode haar’) en Ronald Giphart (‘de in zijn manier van schrijven altijd jeugdig – zeg maar gerust infantiel – gebleven auteur’) belachelijk. Hij heeft dus geroddel over auteurs uit de werkelijke wereld nodig om zijn fictiewereld wat interessanteriger te maken.

Het failliet van de literatuur, lijkt me.

Dit waren trouwens al bijna vierhonderd schijnbaar betrokken woorden over een roman, maar over de inhoud van het boek wordt niets gezegd. En zo komt mijn imitatie helemaal met de werkelijkheid overeen: bij lezing van Storms recensies blijkt dat hij bijna nooit iets literair-inhoudelijks opschrijft over de roman die hij bespreekt. Er zit geen gedachte achter zinsneden van Storm als ‘het failliet van de literatuur’ of ‘Van Dis is meer een schrijver zoals je moeder denkt dat schrijvers zijn’. Het bekt gewoon lekker, en je wilt als recensent toch een reputatie opbouwen, ook al weet je helemaal niet hoe de moeder van een lezer over schrijvers denkt. Inhoudelijke argumenten zouden maar in de weg zitten, want er is au fond maar één onderwerp van elke recensie van Storm, en dat is Storm zelf.

Niet zelden is dat heel letterlijk het geval. Neem zijn jubelende vijfsterrenbespreking van Oek de Jongs Pier en Oceaan: ‘Met Pier en Oceaan heb je een zeer persoonlijke geschiedenis in handen waarin gedurende 804 bladzijden het Nederland wordt opgeroepen van de jaren vijftig, zestig en begin jaren zeventig van de twintigste eeuw. Het is een bijzonder individuele geschiedenis, die van Abel Roorda, en toch herkende ik er elke alinea van, en dat terwijl ik er in de jaren vijftig nog niet eens was. Misschien is dat niet helemaal goed uitgedrukt, ik bedoel: dat ik er van alles en nog wat in herkende, wat ik eigenlijk wil zeggen, is dit: ik ging er volledig in op. Hele stukken van het boek verplaatsten me naar mijn eigen jeugd – en toch ben ik nooit scheel geweest, zoals Abel, en de provincies Friesland en Zeeland, waar zeer grote gedeelten van de roman zich afspelen, ken ik nauwelijks. Ik ben wel protestants-christelijk opgevoed en de stad Amsterdam, waar ook scènes zijn gesitueerd, ken ik op mijn duimpje.’

I rest my case wat de ikkerigheid betreft – althans voorlopig even, want voor wie zich verdiept in Storms aanpak, is er nog iets behoorlijk grappigs aan de hand: de superlatieven en de terreurtirades zijn bepaald niet gelijkelijk over het literaire landschap verdeeld. Zo stapelen de vijfsterren (in Het Parool gaat het om ballen) juichrecensies zich wel heel erg aan één kant van de weegschaal op, en wel aan de kant van uitgeverij Querido, het uitgeefhuis waar Storms echtgenote Josje Kraamer fictieredacteur is. De tijd dat recensenten op hun hoede waren voor belangenverstrengelingen of behoedzaam weigerden in literaire jury’s plaats te nemen, is allang voorbij, maar dat hier ‘a conflict of interest’ dreigt, is Storm niet ontgaan. In november 2013 werd hij voor zijn eigen boekenbijlage van Het Parool geïnterviewd door Dieuwertje Mertens (over Storms in Het Parool geprezen roman Luisteren hoe huizen ademen – de tijd dat kranten de boeken van de eigen medewerkers niet bespraken maar alleen aankondigden, is ook reeds lang voorbij). Nadat hij zichzelf feliciteerde (‘Ik vind mezelf een goede recensent’), zei Storm: ‘Het is twee of drie keer gebeurd dat ik boeken van auteurs die zij [zijn echtgenote] heeft begeleid, moest bespreken – toevallig steeds negatief.’

Storms vijfsterrenrecensies van door zijn echtgenote begeleide Querido-auteurs Jamal Ouariachi, Merijn de Boer, Gustaaf Peek, Rebekka W.R. Bremmer, Robert Anker en Miquel Bulnes (vier sterren) moesten toen nog verschijnen, maar die ‘twee of drie keer’ wijst toch echt op een rekenprobleem. Laten we even tellen: in het jaar voor het interview kregen Querido-auteurs Kees ’t Hart en Rebekka WR Bremmer (wederom) en Thomas Rosenboom vijfsterren juichrecensies, en wie nader toekijkt, ziet dat Storm juist heel vaak Queridoboeken bespreekt en over geen enkele andere uitgeverij zo enthousiast is. Tussen mei 2012 en november 2014 schreef de Parool-recensent zestig recensies van Nederlandse fictie. Het gemiddelde aantal sterren dat hij uitdeelde (van de 5 mogelijke) was 2,2. Hij besprak elf boeken van Querido (gemiddelde: 4,2 sterren), elf van de Bezige Bij (2,8), tien van Prometheus (3,3) en twaalf van Atlas|Contact (3,5). Storm gaf daarbij vijf keer 5 sterren aan Queridoromans, vier keer 4, en drie keer 2. Nooit ging hij lager. (Dit patroon wijkt significant af van de sterrentoekenningen uit dezelfde periode door twee collega-critici van min of meer dezelfde leeftijd, Arjan Peters bij De Volkskrant en Arjen Fortuin bij NRC Handelsblad.)

Nu even eerlijk zijn over mijn eigen ego: Storm besprak mijn debuut lovend, de twee daaropvolgende romans werden beide voor het citatenstrafpeloton gezet, met twee keer een vernederende 1 ster als oordeel. Het is als schrijver moeilijk je te verweren tegen een recensent die je afzeikt. Klagen dat hij niets van het boek heeft begrepen, maakt de zaak doorgaans alleen maar erger. Erom lachen ook (dan komt er wéér zo’n recensie). Toch is het verontrustend dat in Nederland een criticus die voor een krant schrijft zijn werk blijkbaar veel minder serieus hoeft te nemen dan de meeste romanschrijvers.

Natuurlijk, het is mooi dat er katernen in de krant zijn met aandacht voor literatuur, maar dat is geen excuus voor de mate van gemakzucht en middelmatigheid die ze wekelijks tentoonspreiden. Storms aanpak is immers niet zo aberrerend als die wellicht lijkt; hij is onderdeel van een systeem dat zoekt naar aandacht, en niet voor literatuur, maar voor zichzelf. De moderne criticus belichaamt daarmee iets dat juist knaagt aan de literaire cultuur: het snelle, ongefundeerde, niet-literaire oordeel, de persoonlijke mening, de claim van autoriteit samengevat in een aantal sterren. Storms ad hominem toontje, zijn gebruik van ‘we’ en zijn cynische citaatslachtbank zijn misschien zijn handelsmerk, maar zijn doorgaans literaire inhoudsloosheid is kenmerkend voor het niveau van de huidige recensiecultuur in veel kranten. De literaire recensie is een column geworden met sterretjes erboven, en die sterretjes vatten niet alleen het besproken boek samen, maar ook het stuk zelf, en daarmee het keizerlijk ego van de recensent: duim omhoog of ­omlaag.

Geen wonder dat de grenzen van de literaire ethiek zijn vervaagd. In feite is het niet normaal dat een krant een criticus heeft die geregeld boeken van de uitgeverij van zijn echtgenote recenseert, het is niet normaal dat een criticus in een column de borstgrootte van de vrouw van een auteur aanhaalt, (zoals Arjan Peters van de Volkskrant deed), het is niet normaal om triomfantelijk ‘Mooi!’ te twitteren als een collega-recensent van jouw krant in de jury van een literaire prijs zitting neemt (zoals Arjen Fortuin van NRC Handelsblad deed), en au fond is niet normaal – en ook helemaal niet nodig – om in sterren over boeken te spreken.

Dit alles is een gevolg, wellicht, van een breder uitgedragen houding tegenover literatuur en boekrecensies bij de kranten: we doen het omdat het moet. Maar hoe het moet, dat weten we niet (en het interesseert ons niet – en dat geeft ook niet, want we zijn zelf veel leuker dan al die boeken). Storm is exponent van een breder patroon in de journalistiek: het personage van de journalist is belangrijker dan het karakter van wie of wat besproken wordt.

Het is moeilijk in te schatten wat dit betekent voor de literatuur. Soms lijkt het effect positief: Storms enthousiaste vijfsterrenrecensie van Querido’s Godin, held van Gustaaf Peek, bijvoorbeeld, verschenen een dag voor dat het boek uitkwam, heeft misschien geholpen bij de zeer goede ontvangst van dat werk (en bij de verrassende verkiezing tot ‘boek van de maand’ bij De Wereld Draait Door). Al te vaak ontstaat echter de indruk dat als kranten en critici literatuur al niet belangrijk genoeg vinden om serieus te nemen, de lezer dat helemaal niet gaat doen. In deze geesteswereld kan een boek alleen maar briljant of waardeloos zijn. Dat boeken iets beogen dat veel complexer is, en daarin vaak maar gedeeltelijk slagen, dat literaire waarde kan liggen in dit vergeefse pogen, dat is aan moderne recensenten niet besteed. Hun metier, hun status en hun baantje drijven op superlatieven en zelfvergroting.

Dat veel literaire recensies zich tegenwoordig laten lezen als een pastiche op het genre, maakt het allemaal tot een tragedie. Critici als Arie Storm ondermijnen hun eigen habitat. Het is simpel: wie boeken relevant wil houden, moet zorgen dat het boek voorop staat, niet de recensent. Maar ja, de tijd dat boeken anoniem werden besproken, ligt ver achter ons.