Een bonnetje meer of minder

Jack Druppers

Noem het onbezonnen, maar ik aarzelde geen moment. Met mijn rechterarm gestrekt in de lucht stapte ik de rijbaan op om de aanstormende zwarte BMW een stopteken te geven. Misschien niet mijn handigste actie ooit, want het ging om de confrontatie tussen een zwaar voertuig met brullende motor en een wijkagent op middelbare leeftijd. Nu ja, ik won: met krijsende banden kwam de bolide vlak voor mij tot stilstand. De jonge bestuurder reageerde verontwaardigd op de plotselinge ambtshandeling. ‘Zeker omdat ik zwart ben?’ siste hij vanachter zijn zonnebril.

‘Vraag dat maar aan die mevrouw met die kinderwagen,’ beet ik terug. Hij keek over zijn schouder naar de vrouw die op het trottoir stond bij te komen van de schrik. De kamikazepiloot had haar bijna van het zebrapad geschept toen hij op de Middenweg in Amsterdam-Oost nog even snel een invalidekarretje inhaalde. Daarna keek hij verongelijkt in mijn richting en riep: ’Tyfus skoutoe’.

Oké, het was misschien niet heel professioneel, maar ik kan niet ontkennen dat het me goed deed de overtredingen en de daarbij behorende sanctiebedragen uitvoerig stuk voor stuk aan dit heerschap voor te dragen. Normaal ben ik niet zo’n bonnenschrijver, nooit geweest. Veel politiemensen vinden het schrijven van bonnen trouwens het minst leuke onderdeel van het werk. De meesten van ons zijn toch agent geworden vanwege de actie, de spanning en vanuit de roeping om hulp te verlenen. Toch is het toepassen van sancties tegen ongewenst en strafbaar gedrag een wezenlijk onderdeel van ons beroep. Soms ontkom je er niet aan, zoals in dit geval. Agenten hebben hierbij een discretionaire bevoegdheid, maar desondanks is er in het recente verleden sprake geweest van bonnenquota. In Amsterdam moest iedere straatdiender minimaal 200 bonnen per jaar schrijven, terwijl elders dat quotum soms op 300 stond. Degenen die dit niet haalden, riskeerden een matige beoordeling voor ‘productiviteit’. Dit was een ern­stige smet op je CV: je kon dan niet solliciteren naar andere functies en ook promotie was uitgesloten.

Ik weet nog goed dat veel chefs onrustig werden als de herfst zijn intrede deed en de bonnenaantallen niet op schema liepen. De wijkteamchefs oefende dan druk uit op zijn agenten, de districtchef op zijn wijkteamchefs, de regionale korpschef op zijn districtschefs en de minister op zijn regionale korpschefs. Het niet halen van de quota beschadigde niet alleen persoonlijke carrières, maar had ook aanzienlijke budgettaire consequenties voor de regio in kwestie. Hoe fataal dit principe werkte, heb ik van nabij meegemaakt toen ik nog in de binnenstad van Amsterdam werkte. Mijn collega Karel was een echte boevenvanger. Hij schreef niet veel bonnen, maar sleepte veelplegers en heterdaadjes bij bossen naar binnen. Collega Jan daarentegen had nauwelijks aanhoudingen. Hij stond liever in zijn eentje met een laserpistool achter een struik of in een portiek om auto’s te betrappen op snelheidsovertredingen. Jan haalde het vijfvoudige van zijn eigen quotum en had daarmee een groot aandeel in het behalen van het wijkteamquotum. Zijn chef, die hiermee goede sier maakte, vond Jan een held en beloonde hem met een publieke pluim, een gratificatie en een prima beoordeling. Karel kreeg ondanks zijn vele aanhoudingen een matige beoordeling en werd daardoor geen brigadier, tot ongeloof van de collega’s die hem op handen droegen.