God, de haan en mezelf

Marieke Lucas Rijneveld

Ik was negen jaar toen mama mij mee naar boven nam naar de inloopkledingkast op de overloop en haar kleren uittrok. Als Jelle en ik verstoppertje speelden, verborg ik me vaak hier tussen haar jurken, dan duwde ik mijn neus in de stof en inhaleerde haar geur zo diep dat ik er duizelig van werd. Alleen zo kon ik dichtbij haar komen. Wanneer we mama weleens probeerden te knuffelen, liet ze direct de bloemenvaas op tafel breekbaar zijn door hem naar het randje te duwen en uit te roepen ‘kijk uit, de vaas!’ Dan durfden we haar niet meer aan te raken, bang dat zij ook zo gemakkelijk in scherven was te krijgen. Met een gelijmde moeder kon je niet eens meer fantaseren over knuffelen.

Ze hield niet van aanrakingen, maar wel van goedmaken. Iedere avond kwam ze weer op haar pantoffels de trap op. Bij de twaalfde trede wachtte ze even. Ik heb nooit geweten of ze dan twijfelde, of gewoon een adempauze nam. De twaalfde trede kraakte het meest, en Jelle en ik ontweken die trede als we midden in de nacht naar beneden slopen om naar onze slakkenverzameling te kijken. De beestjes zaten in een oud en leeg aquarium, de bodem was gevuld met zand en we hadden er bladeren en takjes in gelegd. Soms was ik jaloers op de slakken: als er gevaar dreigde, trokken ze gewoon hun koppen terug in hun huisjes, terwijl Jelle en ik ons nergens konden verstoppen. Overal werden we gezien.

Als mama mijn kamer inkwam en vroeg hoeveel ik van haar hield, volgde daarop steevast haar excuus: ‘Het spijt me keer de tafel van tien.’

Ik was slecht in rekenen maar wist dat het veel was. Knikte dan en hield mijn armen zo ver mogelijk uit elkaar om haar gerust te stellen: ‘Van de hemel tot aan de hel.’ Ze nam de woordkeuze voor lief, zolang ik haar maar vergaf.

Moeder droeg die dag haar lievelingsjurk: een rode met bloemen. Ze wees naar het krukje in het midden van de kast. Het hoorde bij een vleugel in de woonkamer maar de vleugel was verkocht toen Jan niet meer terugkwam en de nieuwe eigenaar wilde het krukje er niet bij hebben. Ik ging er onwennig op zitten. Mama zei dat ik lief moest zijn. Ik dacht aan het Thunderbirds-eiland van Jelle. Hij had gezegd dat ik de bomen langs de oprijlaan kapot moest maken, anders was ik een watje. Ik had de plastic stammen doormidden geknakt. Mama was boos op me geworden. Jelle en ik vergeleken ons speelgoed met ons lichaam en moesten weten wat het kon trotseren: alles wat met één hand te breken was, was het niet waard te bestaan. Zo zagen we het.

Mama zou me nu vast gaan straffen. Normaal gesproken zei ze alleen dat ik lief moest zijn als er visite kwam of als we naar een speelgoedwinkel gingen en ik mijn handen op mijn rug moest houden als een schaatser, want schaatsers raakten ook niet de omgeving aan, dat zou ze uit balans brengen en dan zouden ze vallen. Er was geen visite en er kwam ook niemand op bezoek. Ik knikte: natuurlijk zou ik lief zijn.

Sinds een paar weken leek mama mijn blik meer te waarderen. Er was niemand die haar zo lang aan kon kijken als ik. Papa keek nooit naar haar, hij gebruikte alleen de woorden die hij op een rapport kon zetten. Ze waren altijd kritisch en streng omdat hij beweerde dat alles eerst afgebroken moest worden om stevig opgebouwd te kunnen worden, dat je altijd moest beginnen bij de bodem, zoals hij op vrijdagavond lasagneovenschotel maakte en het in laagjes omhoog werkte. De gesmolten kaas was het web waar je in verstrikt raakte als je te veel complimentjes kreeg, zei hij en dat kon nooit iets goeds betekenen.