Geesteswereld buiten de tijd

Over Erasmus’ erfenis in tijden van intolerantie

Johannes van der Sluis

In 1924 stelde Johan Huizinga dat het werk van Erasmus ‘gedaan was’ en ‘niet weer tot de wereld zou gaan spreken’. De zestiende eeuw was over de humanistische schrijver-filosoof heen ‘gebruist’ en had diens ‘ideaal van gematigdheid en verdraagzaamheid veracht’.1 Daarmee reduceerde Huizinga Erasmus in diens biografie tot een naam. Anno 2019 is dat niet anders, wat wellicht een ‘verdienste’ is van de brug; Erasmus’ erfgoed leeft niet meer.

Erasmus hád dus wel tot de wereld gesproken. Sterker, met Lof der Zotheid maakt hij eigenlijk als enige Nederlander aanspraak op de kwalificatie wereldliteratuur, al is dat meesterwerk niet in het Nederlands geschreven, wat enigszins is te vergelijken met dat Nederland het record houdt van meest verloren wk-finales voetbal: Erasmus behoort tot de wereldkampioenen van de menselijke geest, maar vanwege dat Latijn is hij weer net niet een kampioen van de Nederlandse literatuur. Uit dat geboorteland is hij bovendien al vroeg vertrokken, waarna de hele wereld Erasmus’ vaderland werd, al betrof dat vooral Europa – christelijk Europa welteverstaan.

Hoe dan ook, de ‘wereldburger’ Erasmus is geboren als Nederlander in Rotterdam, een paradoxale locatie vanuit kosmopolitisch perspectief. Immers, ondanks de haven en de humanistische, kosmopolitische denker – humanisme is een kosmopolitische aangelegenheid: wat mensen over de hele wereld delen, is het menszijn – is het eveneens de stad waaruit de geest van Fortuyn kwam aanwaaien die zou uitgroeien tot een nationalistische, antikosmopolitische stormwind.

In tegenstelling tot Fortuyn betrachtte Erasmus als vroom christen verdraagzaamheid, juist ten overstaan van de ‘vijand’, toentertijd de Turken. Die moesten wel worden bestreden – daarover is de pacifist Erasmus paradoxaal genoeg duidelijk –, maar met wapens als ‘het verlangen om goed te doen’.2 Een paar eeuwen later zou dat wapen de deugd, of beter gezegd de ondeugd, van de ‘Gutmensch’ worden.

Niet alleen wordt Erasmus’ stem niet meer gehoord, maar het is gemeengoed geworden om het exacte tegendeel van zijn denken te ventileren.


De bijdrage van Nederland aan de wereldliteratuur lijkt gering, maar het is, als we onze nationalistische sentimenten vrij spel geven, geen onaardige score in vergelijking met bijvoorbeeld IJsland. Nederland heeft in ieder geval ook een aantal schrijvers dat tot de wereld kán spreken, getuige bijvoorbeeld de ontvangst van de Engelse vertaling van Reves De avonden, waarover Herman Koch (Nederlands belangrijkste literaire exportproduct, maar daarmee ook wereldliteratuur?) op het omslag zegt dat als het boek in de jaren vijftig in het Engels was verschenen, het net zo’n klassieker zou zijn geworden als Catcher in the Rye of On the Road.

Als het gaat om literatuur, een menselijke en daarmee kosmopolitische activiteit, hebben vooral personages tot de wereld gesproken die, hoewel geworteld in hun land, zodanig boven de verbeelding van de maker uitstegen dat ze als het ware mensen van vlees en bloed zijn geworden en de landsgrenzen konden oversteken. Een Nederlands personage is dat nooit gelukt. Odysseus, Don Quichot, Hamlet, Madame Bovary en Raskolnikov komen uit andere landen, Europese grootmachten; misschien is Nederland na de zeventiende eeuw gewoon te provinciaals gebleven. Wel was Max Havelaar een goede worp, maar uiteindelijk toch te veel spreekbuis. Zodoende is de enige Nederlandse bijdrage aan de wereldliteratuur een allegorisch personage: de Zotheid. Ironisch in verband met de hatelijke zotteklap uit Limburg waarmee de wereld aan het begin van de eenentwintigste eeuw zou worden verblijd.


Erasmus had gesproken tot de wereld, maar als cultuurhistoricus lijkt Huizinga de voorkeur te geven aan personen die de cultuurgeschiedenis een beslissende wending kunnen geven. Dat is Erasmus niet gelukt. Huizinga zegt hem te bewonderen maar verwijt hem ‘kleinheid’ – ook in persoonlijk opzicht – en verklaart dat psychologisch: Erasmus had nooit een diepgaande crisis gekend. Huizinga: ‘Men vindt in hem nimmer die bittere inwendige strijd, die de allergrootsten doormaaken.’3 Niet alleen is de betekenis van ‘kleinheid’ problematisch – bovendien: kan Huizinga daarover oordelen gezien Klaus Mann hem tevergeefs vroeg om het emigrantentijdschrift Die Sammlung te beschermen? – maar ook negeert Huizinga met dit romantische perspectief de mogelijkheid dat we Erasmus’ innerlijke strijd nooit hebben gezien, zoals doorgaans de innerlijke strijd van een priester ook verborgen blijft. De Rotterdammer was een ‘homo religiosus’, eerst theoloog, pas als laatste literator; het ging hem om de ‘heilige wetenschap’.

Ondanks alles noemt de romanticus Huizinga het ‘heldhaftig’ van Erasmus om de theologie te willen restaureren en niet te kiezen voor de ‘makkelijke’ roem als ‘homo poëticus’, die hij ogenschijnlijk achteloos zou vergaren met de Lof der Zotheid, gecomponeerd ‘onder het rijden over de bergpassen’4 op de terugweg vanuit Italië, een werk dat de wereld wérkelijk zou verblijden.

Als Huizinga de spitsvondige humanist beschrijft die in ‘fraaie, lichte vorm’ het klassieke erfgoed wist uit te dragen, ontvlamt de cultuurhistoricus, maar hij stelt wel direct de vraag of Erasmus met diens ‘geesteswereld buiten de tijd’ niet een ‘dwaalweg’ aflegde en ‘de echte werkelijkheid’ uit het oog verloor.5 Daarmee verwijst Huizinga naar ‘een der moeilijkste vragen van de beschavingsgeschiedenis’, namelijk: de rol van de elite, wat op zijn beurt vooruitwijst naar het contemporaine politieke en dus ook culturele debat. Volgens Huizinga had Erasmus weliswaar ‘het internationaal karakter der beschaving’ verhoogd, maar op die loftuiting volgt kritiek: ‘Zou Erasmus werkelijk hebben gedacht, dat de naaste generatie in het Latijn zou knikkeren?’6

Kennelijk bezat Huizinga naast romantische en elitaire neigingen een zeker realiteitsbesef. Hij betreurt dat Erasmus niet in het Nederlands heeft geschreven, omdat hij dan veel had kunnen betekenen met zijn ‘opmerkingsgave, zijn fijnheid van uitdrukking, zijn verve en rijkdom’.7 Jammer genoeg moeten Nederlanders het maar zien te rooien met het Latijn. Over de geesteswereld buiten de tijd – anders gezegd: de eeuwigheid – werd gecommuniceerd in een internationale dieventaal, een taal buiten de tijd, waarmee men de schatten uit de hemelen met elkaar deelde. Ja, een elite, maar niet per definitie elitair – denk aan Coornhert.


Hoe dan ook achtte Erasmus Nederlanders niet gevoelig voor die geesteswereld buiten de tijd: ‘Het ordinaire soort mensen, onbeschaafd, de hevige verachting der studiën, geen vrucht hoegenaamd van de geleerdheid, de ergste nijd.’8 Vanuit het kosmopolitische perspectief van Erasmus leek Nederland maar wat klein. Maar Nederlanders waren volgens hem evengoed zachtmoedig, oprecht, eenvoudig en zuiver en vanuit Bazel schrijft Erasmus op 1 oktober 1528 dat hij ‘nergens liever zou willen uitrusten’ dan in Brabant.9 Huizinga schrijft ook over de door Erasmus geprezen eigenschappen van de Nederlander als welwillendheid, oprechtheid, gematigdheid en ‘een algemeen verspreide gemiddelde ontwikkeling’.10 Van al die deugden lijkt tegenwoordig alleen oprechtheid overgebleven, het beruchte ‘zeggen wat je denkt’. Met internet heeft iedereen bovendien een privé-drukpers in handen gekregen, het ‘goddelijke werktuig’ van de humanisten, wat betekent dat die ongezuiverde en ongeremde ‘oprechtheid’ voorlopig zal blijven domineren. Deze specifieke eigenschap, oprechtheid, blijkt Huizinga al zorgelijk te vinden wanneer hij Erasmus verwijt dat hij ‘alles wat hem voor de geest kwam’ met de wereld deelde. ‘Het bewustzijn, dat men met zijn woord de hele wereld terstond bereiken kan, is een prikkel, die onbewust de wijze van uiting influenceert, en een weelde, die slechts de allerhoogste geesten ongestraft kunnen dragen.’11 Aannemelijk is dan ook dat Huizinga de digitale drukpers als een demonisch werktuig zou hebben beschouwd.

In 1936, een herdenkingsjaar van Erasmus, voorzag Huizinga in de tweede druk van de biografie de opmerking dat Erasmus niet meer tot de wereld zou spreken van een voetnoot: ‘Zo scheen het in 1924, toen deze woorden geschreven werden. De wereld zou echter blijken, al leest zij Erasmus’ geschriften even weinig als tevoren, de toespraak van zijn geest opnieuw en dringend te behoeven.’12 Huizinga’s ‘schaduwen’ stonden op het punt om over het Avondland te vallen, het was bijna ‘morgen’. Die pessimistische toekomstvisie deelde hij met Erasmus. Terwijl die zich voorbereidde om het Nieuwe Testament te vertalen, lag volgens hem de ‘eeuwige vrede’ binnen handbereik, ‘samen met de herleefde zuivere letteren en wetenschappen’, maar al drie jaar daarna volgt ‘de gewone klacht over de slechtheid der tijden’ en de ‘Liefde, die hij in de wereld begeerde te zien zegevieren, werd verduisterd’.13 De veertigjarige Erasmus voelde zich oud en nam zich voor te ‘mediteren over de dood’. Levensvoltooiing bestond voor deze filosoof niet uit het fysieke bestaan dan wel lijden beëindigen, als wel de aardse vergankelijkheid verachten om zo geestelijk voorbereid te zijn op de dood. In Arthur Schnitzlers novelle Sterven zegt een personage dat niemand een vaderland heeft tijdens het sterven, maar voor de kosmopoliet Erasmus was misschien juist die geesteswereld buiten de tijd, aan gene zijde, wel het ware vaderland en bij leven al toegankelijk via het boek. Met andere woorden: waar zijn boeken waren, was Erasmus thuis.


Waar Luther ‘mystisch inzicht’ had – de ‘grond van elk geloof’ volgens Huizinga, – kon Erasmus zich daarop niet beroepen. Eveneens ontbrak het hem volgens de historicus aan ‘kracht’ en ‘gloed’.14 Oftewel, Erasmus’ stem is voor Huizinga te zwak, terwijl de wereld zijn streven naar verdraagzaamheid en zachtmoedigheid ‘zo bitter nodig’ had. De Oostenrijkse schrijver Stefan Zweig daarentegen, die tien jaar na Huizinga’s biografie zijn vie romancée van Erasmus publiceerde, bejubelt juist diens afkeer van fanatisme. Het fanatisme, dat onverschillig is ‘door welke stof het ontbrandt; het wil slechts branden en oplaaien’, een kracht die kan regeren door de ‘eeuwige irrationaliteit’ in de wereld.15 Erasmus’ afkeer van fanatisme blijkt ook uit diens vraag of de protestanten na afschaffing van de mis en de beelden, die elementen door iets beters hadden vervangen. Hij vermoedde van niet, want de ‘studie der letteren’ was ‘verdoofd’ en lutheranen kwamen terug van de preek ‘als door een boze geest aangeblazen’.

In tegenstelling tot de koele Huizinga kiest Zweig, die ook aan het begin opmerkt dat Erasmus’ werken, geschreven in een ‘supernationale’ taal ‘ongestoord slapen in de bibliotheken’, hartstochtelijk en poëtisch partij voor Erasmus en in tegenstelling tot Huizinga dicht hij kracht toe aan ‘de man van het midden’. Luther daarentegen was een ‘door troebele Duitse volkskrachten demonisch gedreven mens’, die met een stem spreekt waarbij een ‘geheel orgel in zijn taal dreunt, ieder woord is smakelijk en stevig gezouten als bruin versgebakken boerenbrood’.16 Zweig noemt het overigens snobistisch dat het humanisme probeerde om ‘van boven af het volk te onderrichten, in plaats van te trachten het te begrijpen en ervan te leren’.17


In 1934 besprak Menno ter Braak (een achterneef van Huizinga, tot wie Ter Braak zich polemisch verhield) beide Erasmus-boeken. Samen met Zweig, die in Ter Braaks woorden ‘het boven-nationale Europese bewustzijn’, een ‘geestesaristocratie’, propageert, wijst hij, refererend aan een Luther-biografie, naar de reformator als een ‘voorloper van Hitler in zijn functie van Duits volksman’.18 (Die naam liet Zweig begrijpelijkerwijs niet vallen.) Huizinga, zo stelt Ter Braak, beschouwde de vie romancée als vervlakking. Ter Braak onderkent de vulgariteit die vaak gepaard gaat met popularisering, maar hij waardeert de psychologische invalshoek, want daarmee kon de ‘pseudo-aristocratische eilandpositie der geschiedschrijving’ worden beëindigd.

Van dat eiland is de geschiedschrijving, ook de literaire geschiedschrijving, al lang af gekomen, maar de hoeders van het Nederlandse literaire erfgoed zouden in tijden van intolerantie omwille van Erasmus – feitelijk hun patroonheilige – zich meer dan ooit moeten toeleggen op het laten spreken van de vergezichten binnen dat erfgoed. Erasmus’ geesteswereld buiten de tijd, de wereld ‘boven de eigen levensruimte’, aldus Zweig, die oneigentijds is maar het heden vaak zo veel te vertellen heeft, is nooit ten dode opgeschreven.


NOTEN


1 Johan Huizinga, Erasmus, in: Johan Huizinga, Verzamelde werken. Deel vi (H.D. Tjeenk Willink & Zoon: Haarlem, 1950) p. 179.

2 Desiderius Erasmus, Spreekwoorden Adagia, in: Desiderius Erasmus Verzameld werk van Desiderius Erasmus (Athenaeum-Polak & Van Gennep: Amsterdam, 2011) p. 160.

3 Huizinga, Erasmus, p. 33.

4 Ibidem, p. 66.

5 Ibidem, p. 41.

6 Ibidem, p. 42.

7 Ibidem, p. 42.

8 Ibidem, p. 43.

9 Ibidem, p. 46.

10 Ibidem, p. 184.

11 Ibidem, p. 63.

12 Ibidem, p. 181cf.

13 Ibidem, p. 125.

14 Ibidem, p. 106.

15 Stefan Zweig, Triumph und Tragik des Erasmus von Rotterdam (Herbert Reichner: Wenen, 1934), p. 9.

16 Ibidem, p. 9.

17 Omdat het niet ‘het heilige morgenrood is dat over de duistere aarde schemert, maar de fakkel die haar ideële wereld verwoesten zal’, zoals Zweig in zijn Erasmus-boek profeteert, werd hij, afkomstig uit het hart van Europa, Europeeër in hart en nieren, door de vernietiging van alles wat hem lief was gedwongen om Erasmus’ kosmopolitisme in de praktijk te brengen in Brazilië, dat hij als een ‘land van de toekomst’ zou gaan beschouwen. De Europese, humanistische wereld waaruit hij voortkwam – Zweig, zoon van een Joodse textielfabrikant en een moeder uit een Italiaans-Joodse bankiersfamilie, bewoog zich net zo gemakkelijk door Europa als Erasmus – was de Welt von Gestern geworden. In hoeverre ‘het volk’ verantwoordelijk kan worden gehouden voor deze ballingschap, is de vraag natuurlijk. Zweig pleegde zelfmoord op 22 februari 1942.

18 Menno ter Braak, ‘Erasmus en Luther’, in: Verzameld werk. Deel 5 (G.A. van Oorschot: Amsterdam, 1949) p. 365.