Skip to Content

Ondergoed van Damart

Sarah Andrea Desplenter

We hadden nooit een nauwe band, mijn schoonzus en ik. Maar aan haar ziekbed vonden we een evenwicht, een vorm van wederzijdse zachtheid. Haar moed raakte me, en het meest van al haar verontschuldigende glimlach. Ik bracht de juiste geschenken mee. Het was geen ultieme verleidingspoging. Ik dacht na en de tijd was beperkt. Het bedjasje bijvoorbeeld, een lavendelgrijs exemplaar dat bij haar rode haar paste, dat was een goede keuze – ook al was het om in te sterven. Is het dan de moeite niet meer waard? Als je zo denkt, kan je het vanaf de eerste dag niet meer opbrengen.

Mijn schoonzus bracht het wel op, tot het einde. Dat is een soort van heldenmoed. Ze deed haar best om luchtig te doen. Maar als haar dochter van veertien ter sprake kwam, brak ze. Toch was ze niet ontroostbaar en luisterde: dat ze ‘een goede moeder’ was (niet zoals ik, niet zoals ik), dat het kind ‘een fundament had gekregen’ (de mijne niet, de mijne niet) en niet alleen gevoelig was maar ook ‘praktisch en realistisch’ zoals haar moeder (hoe zullen de mijne ooit kunnen leven).

Dat zei ik en die andere dingen dacht ik.

De vrouw van mijn broer was aan het sterven, met lange magere armen en benen, en een gezwollen buik, en ik stuurde een mail naar mijn drie dochters:

Liefste kinderen,

Jullie weten dat het niet goed gaat met Lara. Ik was vandaag op bezoek bij haar. Het was een goed bezoek en ik bewonder haar moed, want ze moet afscheid nemen van Marthe en van de duizenden dingen die het leven maken. Ik was droevig maar stapte toch de poort van het ziekenhuis uit, en dat is een groot verschil.

Het is een kwestie van weken, zeggen de dokters. Misschien kunnen jullie haar iets laten weten via Messenger? Indien dat te delicaat is, misschien iets aan oom Frank. Ze beleven zware tijden. Ik wil jullie hier niet mee belasten – het is geen doodzonde indien het niet gebeurt – maar het is wel mijn taak, vind ik, om te zeggen: als je nog iets wil laten weten, moet het nu gebeuren.

Ik herinner me dat Marcella (onze kuisvrouw) op sterven lag en dat oma me toen zei: indien je afscheid wil nemen, moet je het vandaag doen. Daar ben ik oma nog steeds dankbaar voor.

Jullie boodschap hoeft niet pathetisch of sentimenteel te zijn, ‘ik denk aan je’, is voldoende.

mama

Zoals ik verwachtte, riep mijn mail protest op. Niets bleef overeind. Alle drie vonden ze de aanhef ‘Liefste kinderen’ belachelijk. ‘We hebben namen!’ verkondigde de oudste. En waarom moest ik hen ‘in ’s hemelsnaam lastigvallen met die kuisvrouw uit mijn jeugd?’ Volgens nummer twee had ik ‘dat verhaal al tot vervelens toe verteld’; ‘Gelukkig nooit aan mij,’ zei de jongste. Die vond het dan weer ‘onaanvaardbaar, om niet te zeggen fascistoïde maar zo kennen we je’ dat ik de boodschap reeds ‘dicteerde’. De oudste vroeg zich af: ‘Wordt iemand nu al sympathiek door dood te gaan?’

Tot op heden achtervolgen ze me met ‘de duizenden dingen die het leven maken’. (Zelfs op de wenskaart die ze me stuurden na mijn motorfietsongeluk: ‘Vergeet vooral niet te genieten van de duizenden dingen die het leven maken, mama!’) Dat ik ‘de poort van het ziekenhuis uit stapte’ leek hen een overbodige vermelding, na een ziekenhuisbezoek. ‘Behalve in een horrorfilm natuurlijk,’ zei de tweede. ‘En dat is jouw brein nu eenmaal.’ Verder werden ‘Ik wil jullie hier niet mee belasten’ en ‘geen doodzonde’ ervaren als schoolvoorbeelden van ‘manipulatieve culpabilisatie’.

Mijn moeder had aan één zin genoeg.

Toch denk ik dat zonen makkelijker zijn.

Wat ik vertelde over Marcella is waar. Ik was achttien. Het was zomer en ik was aan het studeren voor mijn laatste examen, de zittijd liep tot half juli. Inleiding tot de wereldliteratuur, een vak dat ik had verwaarloosd. Ik was nooit naar de les gegaan omdat de prof toch maar de cursus aflas. Ik was thuis omdat het zo warm was in Gent, een hittegolf, de mensen mochten hun auto’s niet meer wassen of hun gazons besproeien. In De Panne zwom ik ’s avonds in zee, het was al vakantie. Wanneer ik overdag het raam van mijn studeerkamer openzette, hoorde ik in de verte het getoeter van de redders. Tegen de avond trokken de toeristen naar de mosselrestaurants en kregen we het strand terug.

Op een van die dagen zei mijn moeder: ‘Indien je afscheid wil nemen, moet je het vandaag doen.’ Om twee uur ’s middags. In de voormiddag had ze Marcella bezocht en tijdens het middageten had ze gezwegen.

Toen Marcella nog niet ziek was, kwam ze twee keer per week kuisen. Verder had ze geholpen op de trouwdag van mijn zus. Die stond op de overloop van de derde verdieping, de hare (die ik een dag later met veel plezier zou inlijven), te huilen vanwege een scheurtje in de mouw van haar bruidskleed. En omdat mijn moeder de badkamer bezet hield. Marcella maakte zich kwaad. Vooral op mijn moeder maar ook op mij. Ik was mijn teennagels aan het lakken. ‘Hoort ge uw zuster niet schreien,’ zei ze, ‘het is haar trouwdag en niemand kijkt naar haar. Ge zijt allemaal met uzelf bezig!’

Ze had volkomen gelijk.

Marcella heeft de naaidoos gepakt en het scheurtje genaaid – ze wist beter dan mijn moeder waar de dingen stonden in ons huis. Vervolgens is ze met mijn zus naar de badkamer gegaan en die hebben ze anderhalf uur bezet gehouden. Daarna kwam een mooie bruid naar buiten, zonder tranen.

Dat was nog maar een paar maanden geleden.

En nu was het een mooie zomerdag begin juli. Ik moest studeren voor Bolck­mans en ik had nog geen doden. De dood was nog niet een realiteit. Een uur later wel.

Marcella herkende me. Haar bed stond in de woonkamer aan de straatkant. De ziekte was in haar gezicht gekerfd, haar glimlach een scherf.

Als kind ging ik soms mee met Marcella. Dan mocht ik op een ezeltje zitten in de weide naast haar huisje. En soms mocht ik blijven voor het avondeten. De man van Marcella was klein en donker en tien jaar jonger dan zijn vrouw. Hij kon niet werken. Het lukte nooit. Wanneer Marcella daarop werd aangesproken, trok ze haar wenkbrauwen op. Hij zorgde voor zijn ezeltjes en ’s avonds, als hij het niet vergat, zette hij zijn visnetten uit. Marcella streek door zijn haar en zei dat hij zijn handen moest wassen. Wanneer ze boterhammen voor hem maakte, met gehakt en zure uitjes en kappers, klapte hij geluidloos in zijn handen. Ondanks zijn eigenaardige gedrag was ik een beetje jaloers op Andreetje.

Maar nu zat hij naast haar te huilen.

Tegenover haar bed hing een groot schilderij van een IJslandtrawler, met op het dek Andreetje als IJslandvaarder. Hij was nooit naar IJsland geweest. Marcella had het laten schilderen voor zijn vijftigste verjaardag door Alain Warmoes, de kladschilder van de Souvenirshop op de Zeedijk. Op een ruwe zee is een groep mannen het sleepnet aan het hieuwen en Andreetje staat in oliejekker maar met kapiteinspet op het voordek met gepaste kapiteinstrots de horizon af te turen. Hij is herkenbaar aan zijn kleine gestalte, roodbruine wangen en zware wenkbrauwen.

Ik zat naast hem. Hij streelde haar hand en ik legde mijn hand op zijn rug. ‘Zo afzien,’ zei hij, ‘zo afzien, dat zou niet mogen zijn,’ en hij schudde zijn hoofd, en buiten gingen de mensen naar het strand. Ik hoorde een bal kaatsen en ijzeren strandschopjes schrapen over het voetpad. Er werd een Frans liedje gezongen. En hierbinnen werd gestorven.

Ze heeft me even herkend en geglimlacht.

De volgende dag was ze dood.

Ik zei daarjuist dat de dood toen een realiteit werd. Dat is natuurlijk niet waar. Nooit is de dood een realiteit voor de levenden. We kunnen ons eigen negatief niet denken. Maar wel de pijn en het lijden.

Marcella werd begraven op de dag van mijn examen. Op haar begrafenis was ik dus niet aanwezig en ik durfde Andreetje niet te bezoeken. Hij had kinderen die hem bijstonden, dacht ik. Romeo en Mario, twee mannen met een gezin. Mijn moeder had aan Romeo nog bijles Frans gegeven. Zonder succes, want hij behaalde nooit zijn middelbaar diploma en ging werken in Usinor in Duinkerke. Met zijn Frans zal het dus wel in orde gekomen zijn.

Ik kwam weinig in De Panne, ik bleef liever in Gent op mijn kot. Maar in de kerstvakantie van dat jaar ontmoette ik Andreetje op het strand, op oudejaarsavond. Dat vierde mijn familie niet uitbundig. Na het avondeten dronken mijn ouders een fles champagne en keken naar de Folies Bergère op de Franse televisie. Mijn broer ging uit met vrienden en mijn zus had een feest bij haar schoonfamilie. Ik bleef thuis omdat ik twee weken eerder met de beste vriend van mijn broer had gekust en die jongen wilde ik niet onder ogen komen.

Rond tien uur maakte ik een wandeling op de dijk en zag hier en daar vroeg vuurwerk. Ik liep het strand op. Het was ijskoud die nacht, het zand was hard en de wind venijnig. Ik herkende Andreetje pas toen hij vlakbij was. Diep weggedoken in zijn donkerblauwe duffelcoat zei hij iets over zijn netten. Ik dacht dat hij dronken was, want niemand zet netten uit op een winteravond. Ook zei hij dat ik mijn moeder nog eens moest bedanken, dat hij het niet koud had dankzij het ondergoed dat ze voor hem kocht. Lange wollen onderbroeken en wollen lijfjes. Van Damart.

Mijn moeder was een onhandige vrouw. Hoe was ze op het idee gekomen ondergoed te kopen voor een weduwnaar? Ik wist dat ze bekommerd was voor Andreetje, maar ze moest rekening houden met zijn maten, zijn magere lijf en korte beentjes. Ze moest de juiste keuzes maken.

Mijn moeder had maar één zin nodig en ze kocht ondergoed voor Andreetje.

De moederlijke interventie heeft niet kunnen verhelpen dat hij zich twee maanden later heeft verhangen. Ja, het is niet vrolijk, ik weet het, het ene verdriet roept het andere op. Daar is vast een spreekwoord voor.

Mijn dochters brachten geen bezoek aan hun tante, stuurden geen berichtje. Ze hadden mijn mail ontmaskerd. Ik kon hen de weg niet tonen, ze zagen geen waarheid in mij. De waarheid is een onverbiddelijk bleke maan boven een bevroren strand.