Vandaag leren we over de hond

Sarah Andrea Desplenter

Ik was Dr. Oetkerpizza’s aan het kiezen toen ze naast me kwam staan. Natuurlijk herkende ik haar onmiddellijk, maar ik negeerde haar. Ik had tijd nodig.

‘Marcel? Weet je nog wie ik ben?

Nog steeds die hese fluisterstem. Van een aan keelkanker lijdende souffleur, zei mijn moeder.

Ik knikte en pakte twee pizza’s, met spinazie, en met ananas. Ik moest nog een derde kiezen, omdat Joyce een vriendin zou meebrengen, een die ik ‘absoluut’ moest leren kennen.

‘Slechte herinneringen,’ zei ze, ‘ik weet het. Ik denk er veel aan de laatste tijd, en nu zie ik je hier. Dat is een teken. Ik heb iets goed te maken.’

We staarden naar de pizza’s.

‘Hawaï, ik hou niet van ananas op een pizza,’ zei ze. ‘Mag ik je een koffie aanbieden?’

Dan moest ik die pizza’s terugleggen en het was al vier uur en ik moest mijn kamer nog opruimen, verse lakens leggen. Ik wilde geen slechte indruk maken: alles kan afhangen van een kleine vlek. Soms is een minuscule vlek genoeg om mensen af te schrikken. Niet een vlek te midden van andere vlekken, op een garagistenoverall, een slachterschort, een sproetengezicht, maar een individuele vlek op een blouse, tegelvloer, kussen, in het oogwit; dan eist de vlek aandacht, dan gaan we fronsen, misschien deinzen we zelfs achteruit. Deze vrouw wil iets goedmaken. Nieuwe lakens, want de vriendin van Joyce moet me onbevangen tegemoet treden. Joyce noemt haar ‘de perfecte match’. Ze wil mij niet, dus blijft ze voor me zoeken. Een zoektocht als boetedoening.

‘Het hoeft niet lang te duren, maar ik kan je niet zomaar laten gaan,’ drong ze aan, en pakte mijn mouw vast. ‘Het is belangrijk voor mij.’

Leeftijd speelde een rol. Wanneer een vrouw van bijna zestig je bij de mouw grijpt, kan je je als tweeëntwintigjarige niet zomaar losschudden.

In dat warenhuis was een koffiebar, daar zaten we tegenover elkaar.

‘Je vindt het misschien vreemd dat ik er nog mee zit,’ zei ze.

Zo vreemd vond ik het niet. Ze was een eind in de veertig toen ze die klas binnenkwam, min of meer volwassen, toch.

Ik vroeg of de hond nog leefde, wat weinig waarschijnlijk was. En inderdaad, de hond was al acht jaar dood.

Maar het ging niet alleen over de hond.

Het was een oude geschiedenis, van een jaar of twaalf geleden. En vroeger nog, in de bloedbanen en hartslag van mensen die niet deugen, en lang daarna in de herinnering van wie het beging, van wie het onderging.

Mijn moeder verlaat mijn vader. We vertrekken naar een huurhuis aan de Maalse Steenweg. Op de dag van de verhuizing ligt mijn vader dronken op bed in zijn werkkamer. Hij roept onze namen – Marcel! Juliette! – en huilt. Hij sukkelt naar het balkon om zijn lege flessen in de vijver te keilen.

‘Michelle, je kan die man toch niet alleen laten,’ zegt de buurvrouw die van haar fiets is gestapt. ‘Salope!’ roept mijn vader, ‘Connasse! Judas!

Mijn moeder negeert de buurvrouw en negeert de verwijten. ‘Excuses voor de overlast,’ zegt ze met verkrampt gezicht tegen de verhuizers die zich geen raad weten. Misschien heeft ze toen geaarzeld.

Machine, Machin, Putain!

Op de stenen vijverrand spat een fles uiteen – en nog een. Na de flessen volgen de keien die onze terrassen versieren. Ooit op Noord-Franse stranden geraapt door twee verliefde mensen. We hebben veel terrassen, verbonden met buitentrappen. Het huis van glas en beton is de trots van mijn vader. Eén van de keien – met een datum, hun namen en een roze fluohart – verbrijzelt het koepelraam van de badkamer. Van de zenuwen stapt een verhuizer met een doos boeken in de vijver. Pas op voor de scherven, zegt mijn moeder.

Michelle! Bordel!

Wanneer alles is ingeladen, moeten we Juliette zoeken. Ze heeft zich verstopt in het kippenhok. Maar mijn moeder zegt dat een oude man die drinkt niet voor een kind kan zorgen.

Intussen heeft mijn vader zich voor de verhuiscamion gelegd. Hij is half bewusteloos en er loopt slijm uit zijn mond. Twee verhuizers slepen hem naar binnen.

Mijn moeder is niet altijd harteloos geweest. Op een dag heeft bitterheid haar bevangen. Zo is het gegaan en nooit kunnen we het wissen.

Wanneer ik die avond met de fiets mijn rekenboek haal, zit mijn vader met een braadkip op schoot voor de televisie. Hij scheurt de kip uiteen en gooit een vleugel naar de nieuwslezer. Kom hier, zegt hij, en klemt mijn hoofd vast tussen vettige handen. ‘Zorg voor Juliette. Asjeblieft, zorg voor Juliette’.

Daags na de verhuizing schrijft mijn moeder IK LEEF EINDELIJK LEEF IK in haar dagboek. En op de volgende bladzijde je vis enfin je vis. Wellicht is haar affaire met Didier Hoornaert dan al bezig.

Willem, de jongste zoon van Didier zit in het eerste leerjaar, de klas van Juliette. Mijn moeder en Didier hebben elke dag veel te bespreken aan de schoolpoort. Ochtendlijke voorbeschouwingen, avondlijke bespiegelingen.

Ze heeft een nieuwe look – stoer kapsel, blouson met ritsen, boots – en haar ogen schitteren. Ze wordt hoofdlector Franse letterkunde, begeleidt leesclubs, gaat naar jazzconcerten en bijeenkomsten van culturele verenigingen. Alle vrouwen haten haar en alle mannen haten haar, behalve Didier Hoornaert, natuurlijk. En mijn vader.

In de weekends logeren we bij hem. Hij wil geen regeling: hij wil dat ze terugkomt. De ooit door haar aanbeden Proust- en Mallarmé-kenner heeft vlekken op zijn trui en een baard vol kruimels. ’s Nachts eet hij rijstwafels met honing. Onze handen plakken aan de klinken.

De kippen zijn ontsnapt, het poortje staat open; de vijver ligt vol flessen; de bamboe schiet hoog op, de klimop woekert. Hij geeft ons geld voor snoep en pizza’s van het supermarktje aan de Brieversweg en zegt dat we goede kinderen zijn, ook al houden we het wisselgeld.

Tijdens die weekends beginnen de spelletjes. We spelen klasje in de kelder waar het schoolbord staat. Ik ben de meester. Eerst spelen we gewoon klasje, maar dan moet ik Juliette straffen.

Op een zaterdagavond rijdt mijn vader naar de nachtwinkel en komt een paar uur later terug zonder wijn en zonder auto. Zijn voorhoofd bloedt, hij is een espadrille kwijt en hij braakt voor mijn voeten. Mijn moeder komt, geëscorteerd door de politie. Ze bellen de hulpdiensten en we laten hem achter, op de tegelvloer van de inkom. Misschien zag ik haar twijfelen.

Intussen raakt de romance met Didier in tweede versnelling. Ze maken boswandelingen. Soms komt hij het huis in, voor koffie, dan houden ze elkaars hand vast. Niet voortdurend – maar toch. Hij probeert sympathiek te doen, maar is het niet, hij kan het niet verbergen. Hij heeft een dikke kop en stelt vervelende vragen over de natuur. Over het herderstasje en de dracht van de eekhoorn.

Hij is vriendelijker met Juliette dan met mij. Ze zijn altijd vriendelijker met Juliette. Wanneer ze hem een tekening van de kermis toont, prijst Didier haar ‘coloriet’, ook al heeft hij aanmerkingen op het perspectief – hij kan het niet laten. Verder vindt hij twintig euro per kind voor de kermis te veel. ‘Michelle, Michelle, wat ben je toch een verwennertje.’

’s Avonds doe ik Juliette zweren dat hij niet zal slagen in zijn opzet, dat hij geen verdeeldheid zal zaaien. ‘Wij horen samen,’ zeg ik. ‘We hebben alleen elkaar – en je zal doen wat ik zeg.’

Wanneer de vrouw van Didier hun zoon naar school brengt, heeft ze het op ons gemunt. Nicole is de vrouw die me zojuist vastgreep voor het diepvriesvak met de pizza’s. Jij zit met iets Nicole, maar van mij weet je niets. Vanaf de speelplaats voert een pad naar de klassen. Ze loopt altijd achter ons, of kruist ons, met of zonder Willem; ze heeft ons altijd in het vizier, we kunnen niet ontsnappen aan haar toorn; ze verspert de weg aan de poort. Mijn moeder neemt het niet ernstig en noemt haar Nicole de Trol, omdat ze zulke korte beentjes heeft – maar Juliette is bang. Die vrouw heeft het kwade oog, zegt mijn beste vriend Jonas. Wanneer mijn moeder ons niet brengt, moet ik meegaan tot in de klas van Juliette en wachten tot de praatronde begint.

Ik ben haar beschermer, in het weekend zal ze dankbaarheid moeten tonen.

Een paar keer komt Nicole mijn moeder bezoeken. We luisteren op de trap. Mijn moeder spreekt van vriendschap en zielsverwantschap, Nicole spreekt van gezinsgeluk. Het is niet verzoenbaar. Een duel om Didier Hoornaert. Voorlopig blijft hij bij zijn gezin. Voorlopig zitten wij met onze moeder in de Maalse Steenweg. En gaat mijn vader kapot in het boshuis.

Vanaf half november begint elke klas het eindejaarsfeest voor te bereiden. Het vierde leerjaar zal de Sneeuwkoningin opvoeren. De juf leest het verhaal voor. Het rovermeisje met mes en rendier spreekt tot mijn verbeelding, die rol is voor het wildste meisje van de klas; Jonas zal de wijze boskraai spelen; ik word figurant.

Die dag weten we het zeker: Didier Hoornaert is de Sneeuwkoningin. ‘Hij heeft je moeder betoverd, hij heeft haar behekst,’ zegt Jonas. ‘Je weet toch hoe ze vroeger was? In haar ogen is de ijssplinter geboord waardoor ze het goede niet meer ziet, en haar hart is doodgevroren.’

Jonas kent mijn hart niet, hij weet niet van de weekends. Dan sluit ik Juliette op in de kelders, waar het ruikt naar schimmel en steengruis. Boven staat de televisie luid en snurkt vader. Ik sluit haar op en wacht op de trap, tot ze me smeekt haar te troosten. Ze is het meisje met de zwavelstokjes, wanneer ze halfdood is, wrijf ik haar warm. In een weeshuis wacht ze op adoptie, niemand wil haar, ze kust mijn handen en ik kies. Ze is een slavin en knielt voor de koning. In het asiel de zwerfhond die zachtjes jankt en likt. Een aangespoelde vluchteling, gered in ruil voor haar leven. In Petit Bateau.

Wanneer de ouders in de feestzaal zitten voor de kerstshow, en elfen, poolsterren, pinguïns, ijsbloemen en eskimo’s de speelplaats oversteken, strompelt mijn vader door de poort. Een bleke, verwilderde man in trainingspak en sandalen rukt kerstmutsjes en baarden af en gooit ze in de lucht. Hij bemachtigt een toverstafje en geeft me een tik wanneer ik hem wil tegenhouden. ‘Onnozel ventje, onnozel ventje,’ en nog een tik. In piepschuimpak, als poortwachter van de Sneeuwkoningin, ben ik inderdaad een onnozele verschijning. Drie gestroomlijnde vaders snellen toe om hem van het domein te schoppen.

Alles is kapot.

Mijn moeder heeft niets gemerkt, ze zit in de zaal met glazige ogen. Naast zijn vrouw, vanaf de tweede rij, kijkt Didier achterom en stuurt signalen.

Inderdaad, ze is behekst. Ze ziet niet dat Juliette struikelt, de pasjes niet kent, aarzelend heen en weer wiegt in een veel te mager elfjeslijf. Zagen jullie het ook niet goede ouders, brave mensen die dronkaards van de speelplaats weren? Ik zag het en dacht aan het weekend, aan de kelders. Armzalig schepseltje in Petit Bateau.

Het is nu lente, seizoen van wekelijkse boswandelingen. De verliefde lach van mijn moeder, rode wangen, bosboeketten en pastorale observaties – de specht, de beek, de voren van de akker – en alles wat ze niet vertelt, lees ik in haar dagboek.

Weekends met vader. Hij wiegt op de schommel met een domme grijns die uitloopt op een schaterlach, gevolgd door een huilbui. We waren zo blij met jullie. Hij valt van de ladder wanneer hij een lamp vervangt. Een luchtballon drijft voorbij, we kunnen de branders horen, hij belooft een luchtballon. Het is snikheet, hij belooft een zwembad. Ruiters draven langs, hij belooft een paard. Een wandelaar met hond, hij belooft een hond. Hij ligt op de wc-vloer, in zijn vuil: we helpen hem naar de badkamer. Achteraf schaamt hij zich en bakt een omelet.

Bateau, zo noemen we het. We spelen Bateau.

Moeder koopt degelijk ondergoed. Juliette in streepjes, wit-roze of wit-blauw, veel schattiger dan de kindjes van de reclameborden – ook al lacht ze nooit.

In de kelder met haar rug tegen de muur. Armen en benen gespreid, in een contour van groen krijt. Er is ook de pasvorm van de hond, op handen en knieën; van het weeskind, geknield. Maar dit is de slavin. Straks ben ik handelaar en koper. ‘Niet bewegen,’ zeg ik voor ik de deur op slot doe. Het staat in drukletters op het bord. Straks koop ik haar vrij.

Dan ben ik in de woonkamer waar mijn vader in halfslaap naar snooker kijkt. Of ik een pizza wil halen. ‘Waar is Juliette?’ vraagt hij. Ik weet het niet, moet ik dan altijd voor haar zorgen? ‘Ja, altijd,’ zegt hij en valt in slaap.

In de winkel koop ik ook zure beertjes.

De handelaar-koper daalt de trap af met touw en bamboestok. Hij wacht tot hij gehuil hoort. Ze staat nog in de vorm. Goed zo. De handelaar met stok prijst de waar, de koper twijfelt, de slavin snikt. Dan neemt de goede koper het meisje mee, aan het touw. Naar mijn kamer. Daar geef ik kusjes op de striem in haar hals. Wrijf haar warm onder de dekens. Kom hier. Wil mij. Ze krijgt de zure beertjes. Soms vallen we in slaap.

Juliette met een vreemd stemmetje. Ze tekent niet meer. Op een dag gaat ze naar school op pantoffels, in pyjama. Er wordt een beetje gelachen. Heb je ook gelachen Nicole? Waar waren al die goede ouders? Zorg voor Juliette. Asjeblieft, zorg voor Juliette de smeekbede van een dronkaard.

Ik heb het beloofd, maar ik deed het niet goed.

Geen rekening is betaald en mijn vader moet nu ook verhuizen, naar een appartement. De nieuwe eigenaars hebben haast, ze willen het huis in orde brengen tijdens de zomervakantie. Wanneer ik ga kijken, is de container bijna vol – kleren, gordijnen, oude fietsen, gebarsten bloembakken, rubberlaarzen, kindertekeningen, een prikbord met wensen, roestig tuingerief, de lessenaars, het schoolbord met de letters NIET BEWEGEN naar beneden, een springtouw, een verjaardagskroon.

Het huis met de terrassen en de kelders is nu van andere kinderen. De vormen in groen krijt zullen ze niet begrijpen. Mijn coloriet, mijn perspectief.

Juliette heeft de verhuiscontainer niet gezien, ze is voor de eerste keer opgenomen. Ik heb haar doen zweren en ze heeft gezworen. Ik waak over onze geheimen.

In de vijver zaten kikkervisjes gevangen in de flessen.

Een jaar na onze verhuizing verkast Didier Hoornaert naar de Maalse Steenweg. Op de eerste dag zet hij een foto van zichzelf op de schoorsteenmantel.

In bed bidt Juliette tot de koeien. In de inrichting is ze zeven geworden. Ben je blij dat je terug bent? Naast ons echte huis lag een koeienwei. Onbewogen staarden ze naar de slaapkamerramen. Vanuit het bed zwaaiden we naar onze massieve beschermgoden, in het glinsterende ochtendgras, in de paarse avondnevel.

Ze hebben ons niet beschermd tegen de Sneeuwkoningin.

Ze hebben Juliette niet beschermd tegen mij.

Soms wil ik goed zijn. Dan wil ik samen een Legohuis bouwen of naar The Lion King kijken. Van een aanraking maakt haar angst Bateau. Het kan nooit meer gewoon worden.

Onze vader, een oud ventje dat drinkt en beeft, alleen in een appartement. Ooit zat ze op zijn schoot, klauwde kraaiend in zijn baard, samen luisterden ze naar de vogels. We zijn hem kwijt; en de koeien, de terrassen, de bosanemonen, het vingerhoedskruid. We waren zo blij met jullie.

Ouders vragen:

Hoe gaat het met je vader? We zien hem hier nooit meer.

Waar woont hij nu?

Ik zag je vader in de nachtwinkel van Sint-Michiels. Is hij verhuisd?

We mijden Didier Hoornaert. Het avondmaal is een beproeving. Wanneer hij de borden opschept, moeten we ‘dank u’ zeggen. Zijn armhaar is weerzinwekkend. Juliette krast met haar nagels in het tafelblad en heeft een kale plek op haar hoofd. Blonde haren glinsteren in de badkamermat.

We hebben geen kelders meer. Maar soms test ze me, fluistert ‘Bateau’, met alleen een hemdje en een broekje aan.

In de kring van het tweede leerjaar zegt Willem Hoornaert dat de moeder van Juliette zijn vader heeft afgepakt, maar dat hij het niet erg vindt. Willem is opgelucht dat wij er nu mee zitten.

In november komt Nicole Hoornaert, de vrouw die hier tegenover me zit, het tweede leerjaar binnen met de hond van Willem. Op uitnodiging van de juf.

De hond is een paar keer met Didier binnengekomen, Juliette en de hond hebben op het koertje gespeeld. Wanneer hij in de klas kwispelend naar Juliette loopt, geeft Nicole een ruk aan de leiband. Ook van Willem mag Juliette de hond niet aanraken. De vader mag ze hebben, van de hond moet ze afblijven

En terwijl de juf alles uitlegt over de hond – geschiedenis, voortplanting, karakterkenmerken, voeding en parasieten – staart Nicole Hoornaert mijn zusje aan. Anderhalf uur lang. Zonder één ander kind aan te kijken.

De volgende dag gaat Juliette niet naar school, ze wil terug naar de inrichting.

Daar zit het Kwade Oog nu mee. Zoals ijdele mensen overschat ze haar schuld.

Ik ken de mijne. Jij was de buitenwereld Nicole. Ik was haar andere helft.

Tegen de kerstdagen begint Didier Hoornaert aan gezinsnostalgie te lijden. Hij gaat terug. In januari is Willem van school veranderd en noemt mijn moeder Didier een ‘faux pas’.

Juliette, dit verhaal is voor jou.

Juliette, je wil me niet meer zien.

Hoelang duurde Bateau? Je angst was mijn verlangen. Verlangen naar het plekje in je hals waar ik mijn neus in drukte, naar je ribbetjes die ik bespeelde tot je weer lachte, naar je voeten die ik warm wreef, naar onze kluwen. Dacht je dat ik niets nodig had? Wie heeft gezorgd voor mij?

Juliette, ik ben maar half.

‘Ik wilde je zus bezoeken, maar ze lieten me niet toe,’ zei Nicole Hoornaert met die huiveringwekkende keelstem. ‘Ze mag geen bezoek ontvangen. Ik wilde haar zeggen dat het me spijt, ik zal het mezelf nooit vergeven.’

Je koos de verkeerde biechtvader, Nicole.

‘Het was geen goed idee om met die hond de klas binnen te komen. Om haar zo bang te maken,’ zei ik. ‘Maar ja, ze was een zorgenkind.’

‘Ik was mezelf niet, ik was wanhopig.’

‘Soms,’ zei ik, ‘soms is het sterker dan onszelf.’

Ik wil de vriendin van Joyce niet. Ik koop geen derde pizza. Ik wil Joyce, ze heeft de zwarte droevige ogen van het rovermeisje. Ik ben het rendier en vertel mijn geheim en sidder wanneer Joyce een mes over mijn keel laat glijden. Alleen aan Joyce zal ik het kunnen vertellen. Dan zal ze me willen. Tussen besmeurde lakens.