Droogte

Mauk Westerman Holstijn

Inmiddels stond de put eenenvijftig dagen droog. Het waterpeil hing af van regen op andere plaatsen, vele mijlen vanhier. Normaal was er wel grondwater, maar nu was ook dat verdwenen. Het hoorde erbij. Wie de zee op wil heeft een boot nodig, wie in de woestijn leeft heeft tonnen. Van mijn vijf tonnen waren er twee volledig gevuld, de derde zou ik die dag openmaken. Hoeveel water ik per dag nodig had, wist ik precies. Aan het feit dat ik zou overleven twijfelde ik nooit. Er is weinig voor nodig om te leven, daarop verkijkt een mens zich gemakkelijk: met water en verstand kom je een heel eind.

In de verte liep een man. Het heetste deel van de dag was net voorbij. Ik tilde mijn hoofd op van het hout om hem te kunnen zien door de geopende voordeur. Ik was nog te vermoeid om te realiseren hoe vreemd dat was. Van waar hij stond was mijn huis de enige variatie in het landschap, de enige onderbreking van de horizon. Traag bereikte hij de voordeur om er vlak voor stil te houden. Het was raadselachtig dat hij niet binnenkwam. De straling van de zon hamerde op hem neer, kromde zijn rug, terwijl ik in de schaduw lag.

Hoe lang had hij zo rondgelopen?

Toen ik besefte wat hij doorstaan moest hebben om hier te komen, schoot ik overeind. Het zweet brak me uit door die beweging. ‘Are you all right?’ probeerde ik in het Engels te zeggen, omdat mijn Arabisch ontoereikend was, maar slechts onmachtig gesputter volgde. De man was naakt. Zijn zwarte haar hing over zijn schouders. Hij had het niet bijeengebonden. Ik krabbelde overeind en stak een hand naar hem uit, die hij interpreteerde als toestemming om binnen te komen. Hij strompelde over de drempel.

‘I am Coenraad,’ stamelde ik. ‘Coenraad Torenaar.’ Langzaam drong de ernst van zijn fysieke staat tot mij door. Zijn armen, rug en schouders waren bedekt met blaren en zijn voetzolen trokken een spoor van bloed over mijn vloer. Zijn ogen hadden iets flets, alsof er een dunne mist overheen lag. Maar daaronder bevonden zich nog steeds een man en een reden. Hij rechtte zijn rug, stak zijn borst vooruit en keek in mijn ogen.

‘Coenraad Torenaar,’ kraste ik opnieuw. Iets melancholisch trok van zijn mond naar zijn wenkbrauwen. ‘Mijn vrouw,’ antwoordde hij in accentloos Nederlands op een vraag die ik niet had gesteld. Even was ik uit het veld geslagen, niet zozeer door het Nederlands of het antwoord, als wel door de overtuigingskracht waarmee hij sprak. Deze man was de dood dichter genaderd dan ik, maar zo zwak en bloedeloos als ik had geklonken, zo vol vertrouwen klonk hij. ’Nee,’ antwoorde ik met moeite in het aangezicht van zulk rotsvast vertrouwen. ‘Uw vrouw is hier niet. Maar ik wel, Coenraad.’ Ik wees op mijzelf en lachte om hem op zijn gemak te stellen. Vormelijk lachte hij terug van onder een grote snor, waar hij eigenlijk te jong voor was.