Het komt wel goed

Hedwig Selles

Winston zette zijn fiets tegen de heg van het lage dijkhuis. In de keuken stond Senna naar de vogels in de tuin te staren. Haar handen rustten op haar uitpuilende buik. ‘Is Guido er nog niet?’ vroeg hij.

‘Geen idee,’ zei zijn zus.

‘Wil je thee?’ vroeg Senna. Ze draaide het gas uit onder de fluitketel en goot het water in de glazen theepot. Ze leek op haar broer: lang, slank, donker en soms wat hoekig in gedrag.

Winston liep naar de tafel en trok het geknoopte kleed naar zich toe. Plukkend aan de rode en de groene pluisjes vormde hij heuvelruggen die uitgroeiden tot alpentoppen. ‘Hoelang wachten we nog?’ vroeg hij.

Senna bestudeerde de klok boven het dressoir. ‘We moeten er om halfvier zijn.’

Winston liet de pluisjes naast de theezakjes in de pedaalemmer vallen. Dan maar zonder Guido.

Naast het gezondheidscentrum had Sinterklaas afscheid genomen van de basisschool. Winston en Senna ploegden tegen een stroom in van ouders en opgewonden kinderen. ‘Piet, Piet!’ Joelend renden de kinderen achter elkaar en de Pieten aan. Ze eisten strooigoed, dat zich al na vijf minuten in kleffe hoopjes aan de tegels hechtte.

‘Ik blijf hier wel wachten,’ stelde Winston bij de ingang voor, ‘kan ik Guido opvangen.’ Hij hoopte het busje van Cateringbedrijf Snaaks te ontdekken tussen de strooiwagens, die klaarstonden om de voorspelde sneeuwval te bestrijden.

De bloeddruk, daarmee begon de verloskundige. Ze las de uitslagen van het computerscherm. ‘Zo Senna, wat gaan we daaraan doen?’ Zenuwachtig begon Senna op de binnenkant van haar wang te kauwen. ‘Ik zou je ter observatie willen laten opnemen.’ De verloskundige liet een stilte vallen. ‘Hoe denk jij daarover?’

Nog harder bewerkte Senna het losgekomen velletje, totdat het losliet. Ze slikte het door. ‘Oké.’

‘Puur uit voorzorg, hoor,’ zei de verloskundige, terwijl ze op haar horloge keek, dat paste bij haar montuur, ‘heb je vervoer?’

‘Mijn broer brengt me wel.’

Winston nam meteen de telefoon op. ‘En? Wat zei ze?’ hij ademde hoorbaar. De snijdende wind dwong hem in beweging te blijven. ‘Oké, vijf minuten max: blijf daar.’

In lange passen sprintte hij naar huis, krabbelde iets op een roze post-it voor Guido en griste de weekendtas mee uit de hal. Het licht in de garage liet hij aan, alsof Guido ieder ogenblik thuis kon komen.

‘Op deze bel kunt u drukken, mocht u ons nodig hebben,’ zei de verpleegkundige en na een korte knik richting Winston verliet ze de zaal.

‘Welk nachthemd wil je aan?’

‘Sstt, niet zo hard praten.’

Gegeneerd keek Winston om zich heen.

‘Laat dat nachthemd toch,’ fluisterde Senna en draaide zich op haar zij.

In de zaal zag Winston twee vage bulten onder groen gestreepte dekbedden. ‘Het komt wel goed,’ mompelde hij. Met dezelfde woorden had Senna hem gekalmeerd toen Guido in het vakantiepark aan hun aandacht was ontsnapt. Soms leek Winstons echtgenoot op een grote kleuter die het niet kon laten om in het zwembad van de hoge kriebel-in-je-buikglijbaan te roetsjen. Die komt wel weer opdagen, knipoogde Senna.

Ze vonden hem in de kinderboerderij. Opgetogen, zoals alleen Guido dat kon, nam hij een verrukkelijk wit konijntje van een jongetje over en streek de oortjes langs zijn neusvleugels. ‘Je kunt zijn hartje voelen kloppen in zijn oren!’ Intussen gluurde het jochie in de puntzak met snoepgoed die Guido hem had gegeven in ruil voor het konijntje.

‘Komt goed!’ verkondigde de zon uitbundig tijdens de meest lucide dagen uit hun leven. Komt goed, omdat hij en Guido elkaar door en door kenden, omdat ze naar het uit- en inzicht van een eigen kind toe hadden gewerkt, omdat Senna met liefde haar baarmoederslijm aan de mannen beschikbaar had gesteld in het vakantiechalet. ‘Kijk, je kunt er draden van trekken,’ zei Senna in de slaapkamer van het chalet. Met haar vingertoppen haalde ze een lange draad slijm tussen haar benen vandaan.

Natuurlijk wilde Guido het proeven, zoals hij altijd alles wilde proeven. Geconcentreerd hevelde Senna het doorzichtige slijm over op Guido’s vingers. ‘Net rauw eiwit,’ zei hij nadat hij het lichaamswarme van zijn hand had gelikt.

Winston vond het geheel smakeloos en zocht verkoeling op het terras. Hij liet ze maar. De dennengeur prikkelde zijn neus. Toen hoorde hij de Spaanse dansmuziek die door de open schuifpui naar buiten kabbelde. Hij stapte weer naar binnen en zag in de schemerige woonkamer dat Guido zijn zus heen en weer wiegde. Alsof ze het hadden afgesproken begon Winston met ze mee te dansen.

‘Zal ik dan nu gaan?’ vroeg Guido, hij veegde zijn bezwete voorhoofd af aan de mouw van zijn overhemd. De muziek was gestopt.

‘Alles staat klaar in de badkamer,’ antwoordde Senna, ‘neem je tijd.’ Voor Guido was het kinderspel, hij had nauwelijks tijd nodig om het bekertje tot de rand toe te vullen. Nog licht naschokkend overhandigde hij het aan Senna, die ontspannen tegen Winston aanhing op de bank.

‘Wacht, even de camera pakken,’ zei Guido, om het vast te kunnen leggen, om het keer op keer te kunnen bekijken, de wijze waarop ze hun idee van leven hadden vormgegeven. Via de heilige drie-eenheid van bezieling, bevruchting en bestemming.

Op de parkeerplaats naast het ziekenhuis kon Winston in de Citroën DS niet harder dan stapvoets rijden. Strooiwagens reden zwaaiend heen en weer over de parallelweg. Winston zag dat de dijk was afgesloten. Verkeersregelaars hadden hun mutsen diep over hun ogen getrokken. Ze gebaarden dat hij rechtsomkeert moest maken. Na de zoveelste mislukte poging om contact te leggen met Guido voelde Winston zich kwader worden. ‘Godverdomme, Guido,’ vloekte hij. Snaaks is er niet, laat een boodschap achter na de piep. Gefrustreerd smeet hij de telefoon over zijn schouder op de achterbank. Hij kreeg ongelofelijke zin om het thuis op een meerdaags zuipen te zetten.

Het huis, dat hij in het donker aantrof, was leeg en koud. Winston hield zijn jas aan en zocht doppinda’s in de kelder, vond ze in een aanrechtkastje, en schudde de zak leeg boven de voorpagina van de krant, waarop in kapitalen stond vermeld hoelang het kind al uit het AZC vermist was.

Winston vulde de ene handeling met de andere aan. Een glas jenever, nog een glas jenever – het hielp niet. De gebeurtenissen van de afgelopen maanden klopten niet. Het vrijwilligerswerk in het AZC, waar Guido steeds meer tijd doorbracht. Het gedoe rond Sinterklaas, omdat zijn man iedere avond zijn schoen wilde zetten naast de kachel. Het niet terugbellen van klanten voor Snaaks bedrijfscatering, die vervolgens hun beklag deden bij Winston. En onlangs weer de kinderkookschool.

‘De directeur heeft ingestemd: de school gaat er komen.’ Een opgetogen Guido was de keuken binnengehuppeld. Hij negeerde de kleurenwaaiers op het lege aanrecht en liep achter Winston langs met twee flessen Champomy tegen zijn borst geklemd. ‘Tjeez, wat een grafstemming, moet ik hier alleen een feestje bouwen?’

De vrolijkheid van Guido kwam net zo geforceerd over als Winstons interesse. ‘Vertel es liefje, een kookschool voor de kinderen uit het AZC…?’ Terwijl Guido zijn verhaal deed en smakkend kruidnootjes vermaalde uit de schaal op het dressoir, telde Winston de geeltinten en onderdrukte de aandrang om flink ruzie te maken. De kleurenwaaier voor de babykamer interesseerde Guido niet, net zoals de Champomy op het dressoir Winston Siberisch liet. ‘Ik ga even een stukje fietsen, nu het nog licht is,’ zei hij tegen niemand in het bijzonder.

Buiten wierp Winston een been over het zadel van zijn racefiets en reed het eerste rechte stuk van het dijkhuis naar het grote gemaal, in groot verzet. Daar aangekomen draaide hij naar een kleiner verzet en fietste tegen de dijk op. Bovenaan cirkelden krijsende meeuwen, ze maanden hem tot stoppen. Een groepje grijze ganzen schommelde van links naar rechts over de weg. De jongen liepen zonder te aarzelen achter de oudere ganzen aan.

Altijd gaf Guido zelfverzekerd de richting aan. Guido, die altijd en overal zin had, die gebogen over het stuur van de Citroën DS ‘stop, stop’ riep als hij een goedkoop motel zag. Guido, die zijn lust niet langer dan een halfuur kon uitstellen. Dan viste hij opgefokt zijn creditcard uit zijn afgezakte spijkerbroek, pinde gehaast in de hotellobby. Nog sneller vlogen ze samen naar de muffe kamer waar Guido Winston op het bed duwde en opgewonden zijn lul, stijf en paars, in de mond van Winston stootte.

Winston hield van de grijze ganzen. De overwinteraars stemden hem mild; vreten en schijten, vreten en schijten, dat was al wat ze verlangden. Overgave aan de elementen. Witte populierenpluizen in het voorjaar, als er een pluisje viel volgden er duizenden.

De drank in de koude keuken had Winston minder beneveld gemaakt dan gehoopt. Boven in bed wilde hij het zuipen voortzetten. Hij probeerde de kracht te vinden om op te staan. ‘Fuck,’ een ongenadige kramp schoot in zijn linkerkuit. Zwaaiend viel hij tegen het dressoir, rolde opzij en viel als een oude hond op de vloer in slaap.

De ochtend begon scheel. Met halfopen ogen tastte Winston naar een bult. Guido bellen? Senna bellen? Kreunend stond hij op en ging koffiezetten.

In de vensterbank schakelde de radio automatisch over naar een nieuwsupdate. ‘Wat kunt u ons vertellen?’ In een crisiscentrum werd de korpschef geïnterviewd door een reporter over de vermissingszaak rond het AZC.

‘Nogmaals, het heeft geen zin om te speculeren, zodra we meer weten, wordt u op de hoogte gesteld.’ Het koffiezetapparaat blies stoom.

Een tweede journalist stelde vragen aan dorpsbewoners. ‘Het gaat om verbinding, daarom zijn we hier samengekomen in het dorpshuis.’ Winston herkende de stem van de dominee.

‘Die lui zijn hier niet voor niets naartoe gekomen, dat is wat ik je zeg,’ zei een andere man.

‘Het gaat om een kind,’ zei een vrouw.

Onverwachts werd het radioverslag in stukken gescheurd door het heldere geluid van de trekbel in de hal. Drie zwart-gele pakken stonden op de stoep voor het dijkhuis. ‘Mogen we even binnenkomen?’ vroegen ze.

Winston had nog nooit een aardschok meegemaakt tot het moment dat de keukenvloer onder zijn voeten werd wegtrokken en de muren van het huis scheurden en uiteenvielen. Een van de agenten kon hem opvangen. Gearmd leidde die Winston een kwartier later over het tuinpad naar de politieauto. Ondanks de breuklijnen waarmee Winston de wereld waarnam, registreerde hij vanuit de auto de kleumende cameraploeg voor het dorpshuis.

Tijdens de autorit werd vooral gezwegen. Over de politieportofoon klonk geruis, desondanks verstond Winston de vraag in de auto, ‘weet hij al wat er is gebeurd?’

Op het hoofdbureau werd het Winston duidelijk dat hij naar een cel zou worden geleid. Voor een borsthoge balie moest hij de veters uit zijn schoenen halen, zijn riem afdoen en zijn horloge afgeven. Hij moest zijn handtekening zetten. ‘Hier bij dit vakje.’ Winston greep met zijn handen naar de rand van de balie. ‘Voorzichtig, voorzichtig. Gebruikt u soms medicijnen?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Kunnen we iemand voor u bellen?’

‘Nee,’ fluisterde hij. Aan Senna kon hij niet denken. Ongecontroleerde paniek stroomde langs zijn benen naar beneden.

‘Jullie kunnen hem meenemen,’ zei de wachtmeester, ‘en geef hem even een handdoek of zo.’ Door een labyrint van gangen volgde Winston de geribbelde zolen van een agent. Hij werd naar een licht verduisterde ruimte geleid achter een zware deur vol sloten.

‘Als u ons nodig heeft, kunt u op deze knop drukken.’ Een glimmend roostertje met de afbeelding van een bel hing op de plek van de spoelknop boven de wc, een stalen geval dat uit de muur stak. Geen ramen. Tegen de lange muur een blauwe brits met een opgerolde gele deken. Koud kreeg hij het niet. Wel trok hij de dunne gele deken over zijn hoofd en zocht met zijn handen zijn nek. Hij voelde zijn strottenhoofd, probeerde een nekklem en liet weer los. Hij herhaalde de beweging – en liet weer los. Hij was te bang en te laf. Wel was hij dapper genoeg geweest om zijn bestaan uit handen te geven en het aan Guido toe te vertrouwen. Ze hadden zelfs bij de notaris een contract ondertekend en Fiorelli Moscato gedronken met Senna. Om vervolgens een vierpersoonschalet te boeken op een vakantiepark.

Een aantal dijklengtes verderop beukte een zware blonde man onophoudelijk tegen een grijs gestucte muur. Hij sloeg zijn hoofd kapot op de wand, die gewend was zich te weren tegen wanhoop. ‘Daniël, Dani, Dani!’ brulde Guido. Hij riep om het gekleurde diertje dat zo zoet, zo liefdevol, zijn sierlijk lichaam tegen hem aan vlijde in de auto. ‘Me Dani, you Daddy.’

‘Jezus Christus, wat een beest!’ Op de gang stonden twee AZC-beveiligers na te hijgen, ze hadden het monster in zijn eigen habitat opgepakt.

‘Knap hoe jij hem pakte.’ De kleine beveiliger hoestte slijm op en slikte zijn rochel door, de grote maakte zich nog breder en plaatse zijn armen in zijn zij. Het duurde even voordat ze hun monden weer in een identieke streep gelijk hadden getrokken.