Ius Osculi

Moniek Tinnemans

Zwijgend zitten we tegenover elkaar in de schemering. Mijn broer kijkt om zich heen, naar het aanrecht dat is bezaaid met vuile pannen en kommetjes en glazen en flessen, naar de heuphoge stapels oude kranten langs de wand, de vensterbank met verdroogde planten op schoteltjes. Naast de deur staan vier bakjes kattenvoer een doordringende lucht te verspreiden.

William haalt een strip nicotinekauwgom uit zijn jaszak, drukt er twee uit, steekt ze in zijn mond.

‘Dus,’ zeg ik, terwijl ik mijn handen tussen mijn knieën steek. ‘Kon je het nog vinden?’

Williams kaken gaan strak op en neer.

‘Sorry,’ zeg ik. ‘Rotopmerking. Ik ben mezelf niet. Je rookt niet meer, zie ik.’

Hij haalt een hand door dat dikke, glanzende haar met een lok – coupe James Dean. Zijn jack is bestudeerd versleten, daaronder een hagelwit shirt met een lage V-hals.

‘Wil je haar zien?’ vraag ik.

Met duim en wijsvinger kneedt hij zijn neusbrug.

‘Wanneer is het gebeurd?’

‘Weet ik niet,’ antwoord ik. ‘Gisteren heb ik haar gebeld, ze was heel moeilijk te verstaan.’ En toen had ik natuurlijk meteen moeten gaan. Maar het regende, en mijn tableau moest af. ‘Vanmiddag was ik hier rond vier uur, en toen lag ze zo.’

‘Te laat dus. Story of your life.’

Negeren. ‘Koffie?’

‘Net gehad. In het tankstation.’ Hij grinnikt. ‘Sta ik bij de automaat, komt er een stelletje binnen. Zo’n beer van een vent met een blond mokkeltje. Die kerel vraagt aan de caissière: “Heb je ook Skittles?” Gezicht van het mokkeltje meteen op onweer. Ze zegt: “Daar zitten hartstikke veel kleurstoffen in, Johan. Die moet je helemaal niet nemen.”’ Mijn broer glimlacht. Voor de vriendin heeft hij een hoog en hysterisch stemmetje gebruikt, en ik zie dat hij daar tevreden over is. ‘Die kerel draait zich om naar het rek met snoep en zegt: “Als ik zin heb in Skittles, dan eet ik Skittles.” “Hij mag ze niet hebben,” zegt die vriendin tegen de caissière, “hij wordt hartstikke agressief van kleurstoffen.” En ze legt de zakjes snoep, die hij al op de toonbank had gelegd, terug in het rek.’ Mijn broer knikt naar me. ‘Nou, eind van het liedje, die vent koopt alles waar maar mogelijk kleurstof in zit. Twee boodschappentassen.’

Ik trek mijn wenkbrauwen op.

‘Het eerste wat hij doet,’ grinnikt William, ‘is zo’n zakje Skittles opentrekken. Hij kiept de volledige inhoud zo achterover.’ Hij proest. ‘Is vast een leuke rit geworden.’ Zijn blauwe ogen fonkelen. Hij steekt een hand in zijn T-shirt en wrijft over zijn borst.

‘Wil je mama zien?’

‘Jezus,’ zegt mijn broer. ‘Hebben we haast of zo?’

Ik schuif met mijn schoenen over de vloer. ‘Ik heb dat bij jou ook weleens gedacht, van die kleurstoffen.’

Hij kijkt me lang aan, kauwend. Ik sla mijn ogen neer.

We zouden moeten eten, drinken, licht maken. We zouden iets moeten doen. Handelen naar de situatie. Iemand bellen, een wake houden. Maar zolang we hier zitten, in het donker, is er nog niets onherroepelijks gebeurd. Zolang er geen licht is, is deze keuken dezelfde als vroeger. Ik herinner me het wecken van vruchten, overkokende gelei, het gevoel van plakkerig linoleum onder je blote voeten.

‘Ariane wil een swer,’ zegt mijn broer.

‘Een wat?’

‘Een serre. Ze vindt de woonkamer te klein.’ Hij peutert aan zijn oorschelp. ‘En we gaan de badkamer doorbreken. Ruimte maken voor een infrarood­sauna.’

‘Zou daar niet de kinderkamer komen?’ vraag ik.

Hij haalt zijn schouders op. Even kijkt hij als vroeger, toen hij van lege ligadozen een hommelflat had gemaakt en alle verzamelde flatbewoners de volgende ochtend dood aantrof. ‘Dusss,’ hij strekt zijn arm uit en met zijn handpalm naar boven wijst hij de keuken rond, ‘je snapt wel hoe ik erover denk. Ik zeg cashen, baby. Right away. Wat de gek ervoor geeft.’

‘We zullen het op z’n minst toonbaar moeten maken,’ zeg ik. ‘Wel even een klus. Heb jij honger?’

Hij trekt een vies gezicht. ‘Eten in deze klerezooi?’

‘Je moeders klerezooi.’

Mijn broer snuift, kijkt om zich heen en staat dan op met een ruk. Zijn stoel valt om.

‘Die kranten,’ zegt hij. ‘Wat deed ze daarmee? Vond jij dat goed? Hier. Van twee jaar geleden. Twéé jaar.’

‘Jij had ze ook kunnen weggooien,’ zeg ik, ‘als je eens langs was gegaan.’

‘O?’ De krant wordt tot prop geperst. ‘Gaan we op die toer?’

Oppassen nu.

‘Dus eigenlijk zeg jij dat dit mijn schuld is. Dit hier,’ hij schopt een van de stapels papier omver. ‘En dit,’ pats, bakje kattenvoer vliegt door de keuken. ‘En dit ook?’ Wham, een beuk op het keukenkastje, waarin de flessen opstandig rinkelen.

Ik houd me vast aan mijn stoel.

‘En dan hebben we de rest van dit kavalje nog niet gezien.’ Hij praat geconcentreerd en met lage stem, ademt steeds zwaarder. ‘Weet je wat ík denk? Platbranden. Enige optie.’

‘En net wilde je het nog…’

‘Jezus!’ schreeuwt mijn broer. ‘Kijk dan om je heen! Als we de begrafenis kunnen betalen met wat die gribus oplevert, is dat een godswonder! Je denkt toch niet dat ze iets heeft geregeld, of wel? Alles van waarde heeft ze al lang geleden opgezopen.’

‘De laatste jaren dronk ze niet meer zo veel,’ zeg ik. ‘Ze vergat dat ze flessen in huis had, ze leek vergeten dat ze wilde drinken. En trouwens, de grond is best wat waard.’

William spuugt zijn kauwgum tussen de vuile pannen op het aanrecht. ‘Ze wilde niet naar een tehuis.’ Hij telt op zijn vingers. ‘Ze wilde geen thuiszorg. Ze wilde niet bij jou wonen. Ze wilde niks. Dat was toch zo? Jij bent toch vaak met haar gaan praten? Hadden we haar moeten dwingen soms? Nee, dit is niet onze schuld. Niemand gaat ons aanpraten dat dit onze schuld is.’

‘Ik denk dat ze dankbaar was dat we haar in haar waarde lieten,’ zeg ik.

‘In haar waarde.’ Hij slaat zijn armen over elkaar. Blaast een stoot adem uit.

‘Jij hield ook van haar,’ zeg ik. ‘Jij kuste mama altijd op haar mond als je thuiskwam uit school. Daar was ze zo trots op, een puberzoon die zijn moeder op de mond kuste.’ Mijn broer prutst aan het sierrekje aan de wand, waar ze vroeger haar antieke borden in uitstalde, en dat nu is volgepropt met uitgedroogde sneetjes brood. ‘Ze schepte sowieso op over jou,’ ga ik verder. ‘Een zoon op het gymnasium, iedereen…’

‘Goed. Laat haar maar zien.’

De laatste jaren sliep ze beneden op de divan, in een kamer die permanent verduisterd was en waar alleen een Winnie de Poeh-nachtlampje brandde.

We staan in de deuropening. Het ruikt hier, nog erger dan in de rest van het huis, naar oud mens: zuur, bedorven, met een scherpe urinelucht, van haar of van de kat.

Ik hoor William ademen over mijn schouder. Hij geeft me een duw. ‘Jij moet voelen.’

No way,’ fluister ik.

‘Ik weet niet hoe ze de laatste jaren aanvoelde,’ zegt mijn broer.

Ik wil iets zeggen, hem vertellen dat ze altijd op hem wachtte – op haar golden boy, haar William die niks fout kon doen –, dat ze altijd zijn lievelingskoekjes in huis had, dat alles om hem draaide.

Mama ligt op haar zij, haar gezicht van ons afgewend. Ik doe een paar stappen naar voren. En nu? De ogen sluiten, dat heb ik vaak op tv gezien. En de kaak dichtdrukken. Die dan meteen weer openvalt. Ik kijk achterom. Vanaf de deurpost maakt mijn broer een ongeduldig gebaar met zijn hoofd. Doe het zelf, denk ik. Op mijn tenen sluip ik dichter naar de divan. Het woord lijkvocht dringt zich aan me op. Er trekt een rilling langs mijn ruggengraat.

Hoezeer ik het ook probeer, ik kan me niet voor de geest halen wanneer ik haar voor het laatst heb aangeraakt. Wanneer ik voor het laatst haar warmte heb gevoeld, bibberend en breekbaar, met uitstekende botten als een klein vogeltje. Een innige omhelzing was het vast niet. Hooguit een hand op haar arm of schouder, mijn adem inhoudend uit afkeer van het rottingsproces dat zich in haar binnenste al aan het voltrekken was.

‘Sta je te bidden of zo?’ vraagt William, terwijl hij zijn gewicht verplaatst van zijn ene naar zijn andere voet. ‘Haal die deken eens weg.’

‘Zullen we dit samen doen?’

‘Nee.’

‘Het is anders ook jouw moeder.’

Hij drukt twee kauwgoms uit de strip.

‘William,’ smeek ik.

‘Weet je waarom ik haar op de mond kuste?’ vraagt hij ineens. ‘Wil je de echte reden weten? Ius osculi.’ Hij zwijgt.

Ik zwijg ook. Joes Oskoeli. Strooien met geleerde termen heeft hij zichzelf op de middelbare school aangeleerd. Het geeft hem macht. Zeker over mij, zijn domme zus. Al jaren geleden heb ik mezelf aangeleerd Williams poeha dood te zwijgen.

‘Kusrecht,’ zegt hij na een tijdje. ‘In het oude Rome was wijn drinken verboden voor vrouwen. Cato, die ken je niet, schreef dat de naasten van een vrouw het recht hadden haar op de mond te kussen, om erachter te komen of ze een wijnkegel had.’ Triomfantelijk kijkt hij me aan.

‘Geweldig hoor,’ zeg ik.

William kauwt, mond halfopen. ‘En als dat zo was, hadden haar mannelijke familieleden de bevoegdheid om stante pede…’

‘Serieus? Gaan we echt hier en nu staan praten over de Romeinen?’

‘Geloof maar dat ze altijd een kegel had,’ zegt William. ‘Ook als ze me had beloofd te stoppen.’ Hij lacht schamper. ‘En nu hup. Let’s get it over with.’ Weer dat hoofdgebaartje.

Ik sla de zelfgemaakte quilt open.

‘Het licht doet het niet,’ zegt William. Driftig haalt hij de schakelaar op en neer.

‘Dat is al jaren zo,’ sis ik hem toe. Hij staat daar maar te kauwen en te commanderen. Ik heb zin om hem een mep te verkopen.

Dat verlangen verdampt onmiddellijk als mijn ogen in het schemerdonker het ineengekrompen hoopje mens ontwaren, dat onder de deken vandaan is gekomen. Mijn moeder is naakt. Ze heeft haar knieën opgetrokken. Dun haar ligt in slierten om haar hoofd. Strak vel over uitstekende jukbeenderen. Haar rechterhand ligt onder haar wang, als een zoet kind.

Uit het bed komt een walm van uitwerpselen en rotting. Lijkvocht, denk ik weer. Die divan is verloren. Ik sla een hand voor mijn neus. De ogen van mijn moeder zijn gelukkig gesloten, maar haar mond staat een stukje open. Ik kijk weer naar William. Hij kauwt niet meer, staart geconcentreerd naar het hoopje. Vooruit, dit is wel het minste. Met twee vingertoppen druk ik zachtjes haar kin omhoog.

En poep bijna in mijn broek als het lijk met haar lippen smakt.

What the fuck!’ roept William. Hij staat voor het huis. Met zijn handpalmen omhooggekeerd kijkt hij me aan.

Ik sla mijn armen om mezelf heen, om het trillen te bedwingen. Als ik mijn ogen sluit, zie ik het tableau voor me dat ik vanmorgen heb afgemaakt, een mozaïek van grazende eenhoorns aan de oever van een meertje. Het heeft me twee dagen gekost om exact de juiste kleuren voor het water te vinden.

What the fuck,’ zegt William weer, ‘laat je me voor niks komen?’ Hij haalt twee handen door zijn haar, wrijft over zijn wangen, zijn nek.

Mijn knieën knikken. Een lijk dat niet dood is en een woedende broer. Terwijl ik hier als enige het recht heb op woede. Werkelijk, mama? Het enige wat je kunt zeggen, nadat ik je uit je zombieslaap heb gewekt, nadat ik slokjes water aan je heb gevoerd, een schone handdoek onder je heb gewurmd? ‘William.’ Of zei ze zelfs, met in haar ogen een twinkeling die al heel lang geleden was verdwenen, ‘Mijn William’?

We zwijgen. Mijn broer ijsbeert over het tuinpad, ik tel mijn vingerkootjes.

‘Laten we toch maar iets eten,’ zegt hij ten slotte, met iets van verzoening in zijn stem. Hij bedoelt natuurlijk: jij moet voor eten zorgen.

‘Ik heb eieren in de koelkast gezien,’ zeg ik, ‘maar ik weet niet…’

‘Chinees.’ Hij trekt zijn portemonnee, kijkt moeilijk, vist er een biljet uit. ‘Die in het dorp, zit die er nog? Man Ha? Man Haha?’

‘Babi pangang?’

Hij kijkt op, glimlacht een beetje. ‘Extra ve-tsin.’

Extra ve-tsin, noteert de man die mijn bestelling opneemt. Vroeger gingen we hier in het restaurant eten met verjaardagen – mijn moeder, mijn broer en ik. Op tafel stonden potjes sambal, waar William afgekloven garnalenstaartjes in stopte. Ik vond dat erg grappig, maar durfde het zelf niet.

Op Williams zestiende verjaardag werd mijn moeder zo dronken dat ze midden in het restaurant van haar stoel viel. Het ene moment zat ze nog druk te praten, de armen gespreid. Midden in haar betoog gleed ze, in slow motion, met sierlijke gebaren, van haar stoel – in de ene hand een sigaret, in de andere een aansteker. Twee obers schoten toe, mensen stonden op van hun tafel, iemand riep ‘stabiele zijligging’. William legde zijn servet neer, liep zonder iets te zeggen het restaurant uit en bleef de hele nacht weg.

Als ik aan kom fietsen, staat hij tegen de motorkap van zijn Alfa Spider geleund. Ik zie de gloeiende punt van een sigaret. Ik loop met de zak chinees naar de keuken en stal de bakken eten uit op de keukentafel. Mama wilde niets, ze had al gegeten. Kattenvoer waarschijnlijk, zo uit het blik.

Ik spoel wat bestek schoon onder de kraan. Mijn broer komt binnen, wrijft in zijn handen, zegt dat hij toch wel trek heeft, nu. De lucht lijkt geklaard. Hij vraagt zowaar naar mijn kunst, en of het een beetje verkoopt. Zelf heeft hij promotie gemaakt in het staalbedrijf. Wat hij precies doet, weet ik nog steeds niet – William geeft graag ingewikkelde antwoorden op simpele vragen –, maar het weerhoudt hem er niet van om ook nu weer een heel verhaal af te steken over zijn werk. Ik luister niet omdat ik probeer te bedenken hoe ik mama onder de douche kan krijgen, zodat ik haar bed kan verschonen – doet de wasmachine het eigenlijk nog wel? – en wat moeten we in godsnaam met haar. Geloof maar niet dat William een poot gaat uitsteken.

Als ik opkijk zie ik dat hij de laatste restjes van zijn babi pangang bijeenschraapt. Mijn bak nasi is nog driekwart vol. Hij laat een boer en gaat met zijn armen over elkaar zitten toekijken hoe ik eet, net als vroeger. Nog steeds word ik daar nerveus van, merk ik. Na twee happen leg ik mijn lepel neer.

‘Niet lekker?’

‘Ik weet niet hoe het verder moet,’ zeg ik. ‘Met mama.’

‘Shhh.’ Mijn broer legt een hand op mijn arm. ‘Eerst eten. Alles komt goed.’ Hij staat op en gooit zijn bestek tussen de rest van de rommel op het aanrecht.

‘Ja,’ zeg ik. ‘Makkelijk praten. Jij stapt straks weer in die auto. Lekker naar je jarendertighuis, je druk maken over een infraroodsauna. Maar ik zit hier, met haar. En als ze…’

‘Ik zeg toch godverdomme dat het geregeld is!’ briest William. Hij slaat met een vlakke hand op tafel. ‘Als je godverdomme nou eens naar me luistert en een beetje vertrouwen in me hebt. Ja? Doe ik soms niks? Doe ik niks? Ik. Regel. Alles. Ja? En jij. Moet niet. Zo. Paniekerig. Doen.’ Hij priemt hard met zijn wijsvinger in mijn schouder.

Paniekerig? Ik doe toch niet paniekerig?

Wat heeft hij geregeld dan?

Ga jij maar even chinees halen in het dorp.

‘William?’

Hij ziet mijn blik.

‘Eileen.’

Hij pakt me bij mijn schouders.

‘Doe nou eens rustig. Even diep ademhalen.’ Hij doet het voor. Onwillekeurig doe ik hem na.

‘Jij hebt mij gebeld,’ zegt hij. ‘Ik weet heus wel waarom.’ Ik wil iets antwoorden, maar hij legt een vinger op mijn lippen.

‘We zijn toch familie? Ik weet precies wat je van mij vraagt. En ik heb het geregeld.’

‘Niet,’ zeg ik. ‘Dat kun je niet hebben gedaan. Je hebt het recht niet.’

‘Zusje.’ Hij glimlacht meewarig, zijn hoofd scheef. ‘Ik heb wel degelijk het recht.’ Hij steekt een hand in zijn shirt en wrijft over zijn borst.