Deze maand

Fredie Beckmans

Al maanden fiets ik helemaal alleen door het Vondelpark zonder een cent te verdienen. Als gids op de fiets verdiende ik de worst op mijn boterham met de Duitse taal. Achteraf bezien was dat wel link. Wie durft nou brullend in het Duits in Amsterdam over straat te fietsen? Ik blijf wel doorfietsen, ook zonder toeristen, anders beginnen mijn gewrichten te kraken en te piepen.

In het park is het tegenwoordig zo rustig dat je gemakkelijk kan verstaan wat de overgebleven wandelaars elkaar vertellen. ‘Het zijn er veel te veel geworden, allemaal afschieten die smerige rotpapegaaien.’ Als er geen toeristen meer in de stad zijn dan moeten de vogels er maar aan geloven. Die griezelige wandelaars bedoelen de papegaaiachtige halsbandparkieten. Hartstikke mooie vogels die door vogelaars niet worden gezien als bedreigend voor andere vogels. Vanaf mijn fiets roep ik dat ze naar het Museumplein moeten gaan om daar te schreeuwen dat coronavirussen niet bestaan, terwijl in het Vondelpark veel te veel krijsende papegaaien vrij rondvliegen. Gelukkig begrijpen ze daar geen sikkepit van. Goddank ben ik een snelle fietser.

Door naar mijn supermarkt voor een zak ongedopte pinda’s. Mondkapje op, schoongemaakt boodschappenmandje in mijn hand. Word ik tegengehouden door de beveiliger. Ik versta hem niet goed, geloof ik. Of ik mijn mondkapje wil afdoen. Waaaaat, afdoen? Hij zegt dat ik loop te provoceren. Oeps, ineens weet ik het, ik heb mijn speciale Vondelparkmondkapje nog op. Daar heb ik met een zwarte Eddingstift op geschreven: niet zeiken. Oké, ik heb nog wel een paar gebruikte, onbeschreven virusfilters in mijn jaszak.

Thuisgekomen met mijn pinda’s groet ik als eerste Robbie, mijn eigen papegaai: ‘Zeg eens nee.’ En dan roept Robbie terug: ‘Nee.’ Die pedagogische strapats is niet volledig van mezelf. Wittgenstein heeft eens gevraagd of je een papegaai mag geloven wanneer die zegt: ‘Ik begrijp je niet.’ Toen ik Robbie had gekregen, lag het voor de hand hem iets van dezelfde strekking te leren. Ik vraag me af of hij mijn klank van het woordje nee imiteert, het nee als de werkelijke betekenis van nee retourneert of helemaal geen zin heeft om wat te zeggen en dan maar nee roept. Die mensen in het Vondelpark of op het Museumplein, dat is bijna hetzelfde verhaal: bevangen door het Nee-Virus stoten ze klanken uit die klinken als nee, maar je vraagt je af of ze wel weten wat nee betekent.

Daarnet heb ik Robbie een liedje voorgefloten met mijn mond. De Haydn Variationen van Brahms. Die kon Wittgenstein ook uit zijn hoofd fluiten.

Na drie keer opnieuw te hebben ingezet, krijste Robbie voor de derde keer: ‘nee!’

‘Zeg toch eens ja!’ riep ik terug.

En toen viel ik van mijn stokje – het beest moet iets hebben opgevangen –, want hij krijste schor: ‘Nee, ik ben hier niet op het Museumplein.’