Stilte

Lieke Kézér

Voor zover Johannes de Waal zich kon herinneren was hem in de eenenzeventig jaar dat hij leefde nooit iets akeligs overkomen in januari, en toen gleed zijn auto op de derde dag van het nieuwe jaar van de weg. Met stijve vingers had hij die ochtend een krabber over de voorruit gehaald. De motor had hij stationair laten draaien met de verwarming vol open, maar de lucht in de auto was nog kil toen het misging. Eerst besefte hij het niet, zo soepel gleed de oude Volvo over het asfalt. Opeens verscheen de boom, een knoestige wilg, en even, heel even, dacht hij dat het de boom was die zich verplaatste. De auto begon te spinnen, de wilg verdween en dat was het moment dat hij zich realiseerde dat hij een ongeluk kreeg. Johannes was aan één oor doof en het andere begon ook te verzaken, maar het geluid van de klap was oorverdovend.

Vogels schoten de lucht in.

De voorruit was verdwenen, de scherven schitterden als ijskristallen op het dashboard. Johannes keek uit over de witte weilanden, een paar tinten lichter dan de hemel. Langzaam kwam zijn hart tot bedaren. Hij keek omlaag maar kon zijn benen niet zien, het stuur zat tegen zijn borst geklemd. Hij probeerde zijn benen te bewegen, maar het gevoel in zijn onderlichaam was verdwenen. Druppels bloed spatten op zijn handen en ineens voelde hij de kou aan de linkerzijde van zijn hoofd, de tocht die langs een open wond streek en hij merkte dat hij nog maar met één oog zag.

Dit is geen goed begin van het nieuwe jaar, dacht hij.

Er vloog een groep ganzen over. Ze vormden een perfecte v. De v van vorst, zei zijn vader vroeger, want ganzen luiden de winter in. Nog een maand of vier en dan zou het vee terugkeren op de velden, de mais zou gaan groeien, de knotwilgen in de polder zouden zich uitstrekken naar de zon. Nu kon Johannes de horizon zien.

Uit zijn schoot steeg de geur op van urine. Hij schrok toen hij beweging waarnam voor het raam aan de passagierskant. Iemand keek naar binnen, een kerel. Hij morrelde aan de deur en na een paar ferme rukken gaf het portier mee. Op zijn hurken ging de man naast de auto zitten. Het was een robuuste vent van een jaar of veertig met een gewatteerd houthakkershemd en een zwarte gebreide muts. ‘Ik heb de ambulance gebeld. De brandweer zal ook wel moeten komen. Heeft u pijn?’

‘Geen pijn,’ zei Johannes. Hij luisterde of hij sirenes hoorde, maar dat was niet het geval.

‘Het ziet er niet best uit,’ zei de vreemdeling.

‘Geen winterbanden,’ zei Johannes.

De man naast de auto haalde een pakje shag uit zijn borstzak. ‘Waar was u naar op weg?’

‘Naar mijn vrouw,’ zei Johannes. ‘Ze woont in het verzorgingshuis in de stad.’

‘Is ze ziek?’

‘Dement. Ze reed op een rotonde en wist niet meer hoe ze eraf moest komen. Ze bleef maar rondjes rijden, urenlang. Iemand belde op een gegeven moment de politie. Die probeerde haar aan de kant te krijgen, te laten remmen, met zwaailichten en een sirene, maar ze bleef maar rijden. Rondje na rondje.’ De wind wakkerde aan en blies scherven van het dashboard tegen Johannes’ borst. ‘Ze hebben haar uiteindelijk klemgereden.’

De man naast de auto likte aan een vloeitje.

‘U komt hier niet uit de buurt,’ zei Johannes.

De man haalde zijn schouders op. ‘Ik ben op doorreis.’

Johannes wilde nog iets vragen maar een scherpe pijn in zijn hoofd belette hem te praten. Nadat de pijn enigszins was weggezakt, vroeg hij: ‘Bent u getrouwd?’

‘Nee.’

‘Dat is jammer,’ zei Johannes. Een onaangename warmte verspreidde zich over de linkerkant van zijn schedel.

‘Ik hoef met niemand rekening te houden.’

‘Ik dacht altijd dat eenzaamheid op den duur went.’

De eerste weken nadat Johannes zijn vrouw naar kamer 301 van Het Avondrood had verhuisd met het weinige aan spullen dat ze mocht meenemen, had hij de structuur van hun leven aangehouden. De tijden waarop ze aten, de uren waarop ze televisiekeken, naar bed gingen. Op woensdag gehakt, op vrijdag vis. Zondag naar het graf van kleine Lydia.

Johannes en Anna hadden hun huwelijk in een mal gegoten die hen beiden had gepast, maar nu was er van dat huwelijk geen sprake meer. ‘Ik eet nu ’s ochtends warm,’ zei Johannes. ‘Aardappels, groente, vlees. Anna had ’s ochtends aan een kopje thee genoeg, die moest daar niet aan denken, aan een warme maaltijd, maar ik word altijd wakker met honger.’ Zijn ooglid trilde.

De vreemdeling blies rook de lucht in.

‘Het is stil,’ zei Johannes.

‘Het is nog geen negen uur. Het is zondag.’

‘Ja,’ zei Johannes, maar hij bedoelde dat het stil was in huis. Anna had nooit veel te vertellen gehad, toch had ze nooit een stilte onbenut gelaten. Hij had zelden hoeven luisteren, in haar verhalen hadden nooit vragen besloten gelegen. Desondanks had Johannes vaak gewenst dat ze haar mond hield. Nu kon hij zeggen dat hij de stilte had overschat.

Zijn tanden klapperden, hij klemde zijn kaken op elkaar. De huid van zijn handen had een blauwgrijze kleur. Sinds hun trouwdag had hij zijn trouwring niet meer afgedaan. Nu leek de ring gemaakt van dof goud. Anna droeg de hare niet meer. Ze was vermagerd, een van de verpleegsters in Het Avondrood had hem de ring gegeven, nadat ze die naast Anna’s bed had gevonden op de vloer.

De man liet de peuk vallen en trapte hem uit. Hij leunde de auto in en met zijn hand veegde hij het glas van de passagiersstoel. ‘Heeft u misschien een deken in de kofferbak? Iets om de kou draaglijker te maken?’

‘Ik weet het niet,’ zei Johannes. ‘Misschien. Zou kunnen.’ De man verdween. Wind kwam de auto binnen. Ik voel geen pijn, dacht Johannes.

‘Helaas,’ zei de man even later.

‘Ik heb mijn vrouw beloofd dat zij het eerst mag gaan,’ zei Johannes. ‘We zijn nog maar met z’n tweeën. Zij wil niet overblijven.’

De man knoopte zijn houthakkershemd los, boog zich over de passagiersstoel en legde het hemd over het stuur. ‘Misschien scheelt dat iets.’

‘Twee keer ben ik aan de dood ontsnapt,’ zei Johannes. ‘De eerste keer in 1950, ik was vier jaar oud. Ik herinner het me niet, maar mijn vader vertelde het verhaal vaak. We hielden thuis vee, koeien en een paar paarden. Van die zware, waarmee je ploegen trekt. Mijn vader reed er weleens mee door de polder, in een kar. Op een dag zat ik bij hem op schoot met de leidsels in mijn handen toen het paard schrok van een opvliegende kraai. Trudie, dat was haar naam, sloeg op hol en de kar viel om en raakte los. Mijn vader werd de berm in geslingerd, maar ik had nog steeds de leidsels vast. Trudie galoppeerde over het asfalt, maar volgens mijn vader keek ze achterom toen ze de kar verloor, waarna ze van het asfalt op het gras sprong en verder rende over de zachte bodem. Dat is mijn redding geweest. Pas een kilometer verderop kalmeerde het beest. Toen mijn vader aan kwam rennen stond ze rustig te grazen. Ik had de leidsels nog steeds in mijn vuisten.’ Johannes slikte moeizaam.

De vreemdeling zat weer gehurkt naast de auto, een nieuw shagje in de mondhoek. ‘Ik ben vijftien jaar geleden gestopt,’ zei Johannes. De man glimlachte, boog de auto in en hield het shagje voor Johannes’ lippen. Johannes inhaleerde licht en liet de rook met een zucht ontsnappen.

‘De tweede keer was veertig jaar later. Een auto-ongeluk op eerste paasdag. Ik herinner me nog hoe het rook in de auto toen het stil werd. Chocola, het rook naar chocola.’ Hij opende zijn mond iets. Weer stak de man de peuk tussen de lippen van Johannes, die een flinke hijs nam. Hij begon te hoesten en in zijn borst leek iets los te raken.

‘Het huis is leeg,’ zei Johannes. Hij keek naar de vreemdeling. Die leek op te lossen in de kille ochtendlucht. Mijn zicht verdwijnt, dacht Johannes, maar toen keek hij opzij en zag hij haarscherp de witte reiger die iets verderop naast de bevroren sloot stond. ‘Het heeft zeven kamers.’ Aan het huis had het leven zich al onttrokken, dat wist hij nu. Van de kamer met het behang met de zachtroze konijntjes was een logeerkamer gemaakt, maar de deur was gesloten gebleven, het nieuwe bed onbeslapen. En met het vertrek van Anna was de stilte ingetreden.

Het licht was te fel, Johannes sloot zijn ogen. Zijn Anna was gek geworden. Ze zag in iedereen die ze niet kende een moordenaar en ze herkende niemand meer. Alleen Johannes vertrouwde ze nog, maar vorige week had ze ook hem ineens met argwaan bekeken. ‘Ik ben het,’ had hij gezegd en hij had die drie woorden herhaald tot haar gezicht verzachtte, maar ze had het niet prettig gevonden toen hij haar hand had vastgepakt. Hij was tegenover haar gaan zitten, bij het raam. Dat keek uit over het parkeerterrein, waar zeven auto’s stonden. Toen een verpleegster Johannes Anna’s kamer had laten zien, had hij gevraagd of er geen kamer beschikbaar was aan de achterzijde, die grensde aan het stadspark, maar alle kamers waren bezet. ‘U heeft al geluk dat er überhaupt een kamer vrij is,’ had de vrouw gezegd.

Hij had zijn vrouw de krant voorgelezen. De berichten die haar niet van streek zouden maken: de opening van een filiaal van een bekend warenhuis, een kater die na jarenlange vermissing weer was opgedoken en herenigd met zijn eigenaar. Anna was in slaap gevallen. Met haar ogen gesloten leek ze op de vrouw die hij kende en hij had naar haar gekeken tot zijn auto de laatste was op de parkeerplaats.

Johannes opende zijn ogen en keek uit over de velden. Alles was wit, zelfs zijn adem. Het begon te sneeuwen. De wind blies de vlokken naar binnen, ze raakten zijn gezicht, zijn handen. Over niet al te lange tijd zou ook zijn auto opgaan in het landschap. Johannes hoorde geen sirenes. Hij had geen pijn, hij voelde niets. Misschien zal ze me niet missen, dacht hij.