Gedichten

Philip Huff

Het bos op het eiland

I.

Nadat de pijn niet meer

zo heftig was dat je amper

kon ademhalen kwam

een andere pijn je gezelschap

houden in je borstkas

je wandelde om door te gaan

zonder afstand te nemen

elke dag opnieuw dezelfde

rondjes in het park, met vrienden,

vreemden en oude bekenden

ze wilden weten hoelang

of hoelang al niet meer

bij elk antwoord stak die nieuwe pijn

op als de wind tussen je ribben

je borstkas, een zeil.

II.

Op weg naar het eiland verdween

de kustlijn, of, nee: veranderde

van schaal;

twee haren op een jas, zout

op je vingertoppen en jullie weer

zwevend in zingend wit licht.

III.

Ook zonder haar lijf ligt je hand

nog op haar billen, vijf vingers in de rouw.

Je was niet voorbereid op het voorbij-zijn

legt je nu toch neer bij het neerleggen,

verlaat het eiland op de boot

waarmee je kwam.

IV.

En op een dag

word je wakker, denk je pas

halverwege de middag aan haar

– en, daarna, als de kom van je handen

zich ’s ochtends vouwt om je gezicht

zal ook het bos op het eiland

zich om je vouwen

met haar groene licht


Tot de openingszinnen van de eerste en tweede strofe werd ik geïnspireerd door ‘The Keeping Room’ van G.E. Patterson, gepubliceerd in het kader van het Poem-a-Day-project van de Academy of American Poets, 16 December, 2020.


*


Overwegingen

I.

De dood is veel minder absurd dan het leven.

Zo bezien is alles nu een verwarrend wonder en het niets straks rustig, vanzelfsprekend. (Iets om naar uit te kijken.) Een je niet-langer-hoeven-te-verhouden tot sterren, wachtrijen, symfonieën en ideeën.

Of kleurenblinde octopussen. Van wie het hoofd en de acht armen – tweeduizend vastberaden zuigers, miljoenen meer knetterende neuronen – meekleuren met de achtergrond, zoals het kille schijnsel van de maan op het gras of je kleren. In de winter. Zonder het te weten ben je gelijk aan al het andere; alle leven is een spiegel. Krakend ijs, de rode avondhemel.

Octopussen ontsnappen in laboratoria uit hun aquaria, op zoek naar vreugdevoller water, via een afvoer, een wc, de dageraad strooit dauw op het gras. Ze zijn gevonden in brievenbussen, klimmen over tafels en stoelen en kruipen met hun drie kloppende harten en halfgesloten ogen over tegels lange uren naar de zee.

De zee! Zouden gevangen octopussen dromen van koraalriffen, wiegende getijden en het raam van het zeeoppervlak, het uitzicht van een stille hemel? Af en toe een witte jacht, een olietanker.

Octopussen herkennen mensen, hebben

een bewustzijn heel anders dan dat van ons, ontstaan

in de diepte van de oceaan, in een wereld van flauw,

nat licht, in een eenzaam koninkrijk van stenen en zeewier

zwemmen naar boven, naar de hand

die zich uitreikt. Naar de dood in de hand.

Octopussen gebruiken hun tentakel-brein om te verkennen en hun kop-brein om die kennis te gelde te maken. Hun spanwijdte is meer dan zes meter maar ze passen door openingen niet groter dan een euro. Met hun zuignappen pakken ze zand en schelpen op, veranderen in zeebodem of koraal.

We zien niet wat we zien.

Of, we zien niet wat we niet zien.

Of, we zien alleen wat we zien.

Als een zaklamp door een lang niet betreden kamer,

      stoflakens in een straal licht.

II.

Dit is geen lofzang op de octopus, noch een elegie

voor hun bewustzijn, voor een groot gedeelte

in de tentakels, boortjes en gif, voor een groot gedeelte

in het lijf, geen beschouwing

op de tekortkomingen van de menselijke verwondering,

de blindheid voor de schetsen van de natuur.

Het is een bekentenis: ik klim niet

over meubels, toon minder interesse in mensen dan sociaal wenselijk,

ben niet in staat lang te luisteren. Maar als iemand van de menukaart opkijkt en zegt: Octopus,

kan ik gemakkelijk een halfuur lang onstuimig ratelen, verbijsterd, flikkerend als

een vuurvlieg. Van hier – en donker – naar hier – en donker – naar hier. De stroming van de geest.

Dat sommige soorten bijvoorbeeld wel kleur kunnen zien, dat ze maximaal twee jaar leven en jagende haaien soms afschudden door bovenop ze te gaan zitten, een bultachtige vin.

En na een tijdje krijg ik dan altijd weer dat onrustige gevoel

van te-veel-hebben-gezegd. Dan wil ik wegkruipen, onder zand en schelpen, opgaan in de bank

en het achtergrondgeluid.

We zaten gisteravond met vrienden in een restaurant

en aan het eind van mijn presentatie zei ik met talkshowstem:

De meeste mensen eten octopus. Ook wij.

Voor achttien euro. Frietjes erbij. De meeste mensen

doen iets wat we jong leerden,

we keken na de tuin aandachtig naar ouders,

wat zij deden – we doen het nog, alsof

we zelf niet willen denken, alsof we blind zijn

      voor deze wereld.

III.

Als kind klommen we over schuttingen en kropen onder struiken, tentakels die de buurt verkenden, harten bonkend in onze kelen, wilde dieren die uit hun kooien wilden breken, een gevoel ingegeven door het gevoel iets fout te doen

in een wereld die overzichtelijk was en veilig.

Plat op je buik, die vroegvallende avonden, met je knieën en ellebogen sloop je over takken en wortels en zwarte aarde, tussen muntjes en peuken en aardewerkenscherven

en siste je ssst, stil, stil, stil.

We zijn het kwaad dat niet gezien mag worden en toch

zijn we hier, kijken we naar mensen in hun keukens

bordkartonnen poppetjes in een kijkdoos

aquaria gevuld met de dieren uit de zee.

Ons leven opgedeeld als een drieluik:

      kind, dader, cipier.