Wolvin

Dieuwke van Turenhout

Met gebalde vuisten stapt ze langs de rokers. Elke middag loopt ze door hun walm, duizelig van de ziekenhuislucht en haar stokkende adem. Na de rokers snuift ze minachtend, walgend en dan zuigt ze haar longen vol. Het kan haar geen ruk schelen dat ze soms met gesloten ogen bijna zo’n roker omverkegelt. Ze wil hem ook niet zien, de gemoedelijke paffende kudde, die kiest om zichzelf uit te roken, om vrijwillig organen te verzieken.

Vandaag was een goede dag geweest, als in ‘niet zo slecht’, de stem van de verpleegkundige had opgewekt geklonken. En ook al kon dat alleen met de verpleegkundige te maken hebben, toch had ze Hugo direct in het trappenhuis gebeld.

Als ze Hugo gedag zegt, kijkt ze op. Ze staat tussen de wachtende mensen. De jongen in de rolstoel zit alleen. De deken is van zijn romp gegleden, hij beweegt een hand langzaam over de omgevouwen rand. Ze scant de rokers en ziet nergens de man met de hangende schouders, de vermoedelijke vader. Hoewel ze dat helemaal niet wilde, maakt ze oogcontact met de jongen. Nu weet ze dat hij geen wimpers en wenkbrauwen heeft. Over de jongenshanden lopen blauwe wormen als wijzers naar magere vingers.

‘Mevrouw, zou u misschien…’

‘Waar is je vader?’

‘Mijn vader? Die is al jaren dood.’

Zijn woorden vallen in de lege put waar tegenwoordig alle woorden in verdwijnen.

Met zijn infuushand klopt de jongen op de deken. ‘Erfelijk.’

Eén ouder minder wiens hart er zonder verdoving wordt uitgerukt. Ze knikt alsof ze begrijpt wat de jongen precies mankeert, trekt de deken hoog op en zegt: ‘Jeetje, nou, sterkte.’ In haar haast om weg te komen duwt ze een dikke meneer in een olijfgroen bomberjack opzij.

De parkeerplaats is donker en levenloos, de auto’s stalen bedden op een eindeloze slaapzaal. Ze pakt haar hardloopschoenen uit de kofferbak. In het schijnsel van het lampje vertoont zich wat kleur. Een rode jas, het laatste groen aan een struik, het blauw rondom de P op het verkeersbord.

Ze haat het dat ze een routine heeft. Ze strikt haar veters te strak, en laat het zo. Nu zal ze met elke stap voelen dat ze voeten heeft, voeten die moeten gehoorzamen als ze dromen wegjaagt, haar nachtmerries een uur lang vertrapt, gewapend met niets anders dan verzuring en een gezond lijf.

Manestralen wijzen haar na wanneer ze wegrent en de intensive care ver achter zich laat.

In het begin stampt ze hard. Het moet knallen. Snerpen. Schuren. Het duurt even voor ze haar gedachten van zich af heeft geslagen.

Voor het bos stopt ze. De bomen ademen kalm, ze snuift diep – aarzelt te lang en is zich ineens bewust van alles. Van de stilte, de maan, de geur van goud en bruin. Dit is haar lievelingsseizoen. Haar hart bonst, het bloed klopt een snelle beat tegen de veters. Ze beweegt haar tenen op de maat, voelt een ritme en beweegt haar enkels. In het licht van de maan danst ze, eerst aarzelend, maar steeds sneller, happy hardcore, de eerste muziek in weken die de weg naar haar geheugen terugvindt. Ze pompt met haar ellebogen, hakt met haar handen, draait en schuift met haar voeten, tot de maan achter een wolk verdwijnt en ze naar adem hapt.

In het Huis is het druk. Ouders praten gedempt, een gezinnetje met nog een kind eet luidruchtig uit plastic bakjes. Ze groet bekenden met een spaarzame knik, vastbesloten de buitenkou op haar wangen te onthouden. Haar ogen wendt ze af wanneer ze haar glimlach nog voelt – hier worstelt iedereen met prognoses en statistieken. Haar goede dag kan iemand anders onderuithalen.

Wanneer ze zich omdraait, botst ze tegen een man aan. Hij praat over haar hoofd in het luchtledige. Pas als hij niet opzijstapt, realiseert ze zich dat hij eigenlijk tegen haar praat: ‘… mooie omgeving, misschien kan ik Charlize mee uit wandelen nemen, in haar bed, of anders later in een rolstoel.’

Hij is nieuw. Waar zijn de vrijwilligers als je ze nodig hebt? Nogmaals probeert ze langs hem te stappen, ze heeft geen plek voor hem, of voor zijn Charlize.De man blijft praten.

‘Wat zegt u?’ Ze focust op het gezicht. De man is slordig geschoren en trekt nu aan een dreadlock.

‘… laatst gesignaleerd in een dorpje, net binnen de Nederlandse grens, op de Veluwe. Eerst waren ze bijna uitgestorven, en nu – voor het tweede opeenvolgende jaar – komt één zo het land binnen. Het zou een wonder zijn als deze het overleeft.’ Abrupt zwijgt hij.

Dan tikt een medewerker op de haar schouder en zegt tegen de man: ‘Hier geloven we in wonderen.’ Met een gevoel van opluchting laat ze de man over aan de professionals.

’s Avonds bijt de kou in haar hals. Er staan geen rokers meer, het bezoekuur is voorbij. De winkeltjes en horeca in het ziekenhuis gaan sluiten. In een opwelling grijpt ze een krant van een tafeltje. Lezen kan ze niet meer. De kolommen lijken te lang, de letters scherpe messen aan te kleine lijfjes, elk verwerkt woord is een verspilling van energie, een pyrrusoverwinning.

Dus kijkt ze maar naar de plaatjes. Naar de paus die haar vriendelijk toezwaait, naar een witte man in een donker pak die de hand schudt van een andere witte man in donker pak.

Ze is bij de foto van de wolf als ze voor de sluis staat. De foto is korrelig, maar het is duidelijk een wolf. Niet eens heel mager. Hij kijkt niet bang. Kunnen wolven eigenlijk wel bang kijken? Of doen ze ook gewoon hun staart tussen hun benen?

Om haar schoenen trekt ze blauwe hoezen. Wanneer ze zeker weet dat geen enkele haar meer onder haar kap uit piept, ontsmet ze een laatste keer haar handen.

Binnen is een verpleger juist bezig met infuuszakken. ‘Kom maar, ik doe het wel,’ zegt ze.

De verpleger kijkt op en knikt.

Ze houdt haar blik gericht op het lijfje, dat stilligt met gesloten ogen. De veranderde huidskleur, de onrustigere ademhaling, de lippen net iets anders: een moeder ziet alles.

‘Ik heb juist een zoutoplossing ingespoten, en ga nu de antibiotica aankoppelen.’

Ze knikt, wrijft voorzichtig over de ader in de hals. Regelmatig klaagt ze dat die zo’n pijn doet als ze de lijnen doorspoelen. Het gezichtje lijkt zicht iets te ontspannen.

‘Ik ben hier,’ zegt ze zachtjes. ‘Ik ben hier, alles is oké.’ Snel ontkoppelt ze de lege infuuszak. De verpleger pakt hem aan terwijl ze de nieuwe zak checkt.

Als het infuus loopt buigt ze zich over haar dochter en legt ze haar voorhoofd tegen de wang. Hoelang geleden lijkt het dat ze een baby’tje was dat altijd viel te kalmeren met huid-op-huidcontact. Ergens is nog een foto van haar met amper de lengte van een onderarm, bloot slapend op de buik van haar moeder, nadat ze net een plas heeft gedaan. Op die foto is ze nog zachtroze.

Wanneer de verpleger weg is, klapt ze de bedpost naar beneden en schuift op het voeteneinde. Haar gedachten zijn korrelig, als de foto van de wolf. Het is moeilijk om gedachten af te maken, nu meer dan ooit. ‘Vroeger moest ik je elke avond voorlezen over Jelle en de maan. Altijd, elke avond. Soms wel twee keer achter elkaar.’ Haar stem klinkt gedempt achter het mondkapje. Ze zwijgt. Als ze haar ogen open had gehad, zou ze daar dan mee hebben gerold? Dat had ze één keer gedaan, en toen was ze met Hugo in lachen uitgebarsten. Ik lach je nooit meer uit.

‘Er is een wolf. Waarschijnlijk een vrouwtjeswolf, een wolvin.’ Ze wrijft zachtjes over de enkels, legt haar hoofd even tegen de bobbel van haar knieën onder de deken. Als ze praat laat de monitor zien dat de ademhaling rustiger wordt. ‘In Nederland waren er geen wolven meer, dit is een verkenner. Een vrouwtje.’ Dat had ze al gezegd. ‘Een vrouwtjeswolf is sterk, en slim.’ Dat is zo, maar dat was niet wat ze wilde zeggen, ze wilde iets vertellen over haarzelf, iets belangrijks, iets over vroeger, nu en de toekomst – maar de woorden komen niet. ‘Wolvinnen doen alles voor hun welpjes.’ Ze kijkt naar het kind, overgeleverd aan piepjes uit machines, ze leest haar zoals artsen de schermpjes en grafieken lezen. ‘Welterusten, liefje.’

Ze pelt in de sluis haar beschermende kleding weer af en gooit alles in de prullenbak. Onder haar jas ligt nog de krant, ze rolt hem op en loopt langzaam terug.

De dreadlock zit alleen in de donkere woonkamer. Maanlicht weerkaatst op een diepe inham. ‘Hapjes uit je haar,’ zo noemde het kind dat bij Hugo.

Ze weet hoe het zal gaan. Naam. Naam kind. Aandoening kind. Wat waren de eerste symptomen, de latere klachten. Naam behandelend arts. Het is een ziek soort speeddaten.

Toch loopt ze op hem af. Een wolf, denkt ze, is een kuddedier. En hier geloven we in wonderen.

‘Wennen?’

Hij kijkt op. ‘Went dit?’

‘Ja… en nee,’ zegt ze. ‘Dit hier wel.’ Ze knikt naar de donkere woonkamer. ‘Dat daar, dat went nooit.’

Ze waardeert het dat hij zwijgt, daarmee is hij alvast anders dan anderen.

Ze legt de krant op tafel. ‘Er is nieuws over de wolf.’

Hij legt een hand op de krant. Ze ziet dat hij een bijbel beethad. ‘Volgens Charlize is een sprookje pas een goed sprookje als de Grote Boze Wolf erin voorkomt.’ Ze blijf staan, even verrast dat ze nooit eerder heeft beseft dat de Grote Boze Wolf een mannetjeswolf is. ‘Waar ik opgroeide, waren geen wolven,’ zegt hij.

Ze voelt iets in haar leegte, een flard van gemis, van medelijden.

‘De bestuurder zat te appen,’ zegt hij plotseling, ‘hij heeft haar niet eens gezien.’

Meteen is ze weer een hologram waar woorden doorheen vallen.

‘Wat vreselijk,’ zegt ze. En: ‘Ze is hier in goede handen. Dit is het beste ziekenhuis voor kinderen.’

Pas bij de deur pakt ze haar telefoon en stuurt een bericht. Hoi Janna, als je morgen dienst hebt: heeft dochter van nieuwe bewoner al een donorcodicil? Kerel met die dreadlocks. Kan jij het hem vragen?

Ineens staat de man achter haar. ‘Heb ik u weggejaagd?’ Verschrikt draait ze zich om. Een donkere vlek in een donkere kamer stapt dichterbij, dichterbij dan ze fijn vindt, het gezicht kleurt paars in het licht van haar telefoon. De dreadlock kijkt gepijnigd.

‘Nee.’ Ze hoort zelf ook dat ze agressief klinkt en wrijft met een hand over haar ogen. ‘Welterusten.’

‘Mevrouw Visser? Weet u wat dat betekent?’ De arts leunt over de tafel, ze ziet zijn schaduw in het witte randje van haar vingernagels. Het is een houten tafel, eerder een keukentafel, al is het oppervlak glad en schoon. ‘Mevrouw Visser?’

Wanneer ze de steken in haar keel in een houtgreep heeft, kijkt ze hem aan. Ze focust op de moedervlek net naast het linkeroog. ‘Drie weken tot een maand, als we geluk hebben,’ zegt ze. De moedervlek beweegt een beetje.

‘Als we geluk hebben.’

Als ze een half uur later buiten staat, kan ze zich nauwelijks iets van het gesprek herinneren. Alleen dit: enkel een wonder kan haar kind nog redden.

Ze snuift de lucht op, wederom duizelig. De jongen in de rolstoel zit er weer, starend in de verte, over de parkeerplaats. De man-die-niet-zijn-vader-is staat er verloren bij. Ze bestudeert de knul: geen match.

Op dit soort momenten mist ze Hugo het meest – zijn eeuwige jonge grijns, zijn gespierde armen. In haar gedachten ziet ze hem zitten, langs de A1 of A7, in een feloranje overall, grappend met zijn maten. Hij neemt niet altijd op als hij bij zijn nieuwe gezin is.

Een koude wind blaast tranen in haar ogen, terwijl ze tevergeefs in haar telefoon zoekt naar iemand die ze kan bellen zonder iets te hoeven zeggen.

Voor ze het weet staat ze naast haar auto. Ze vouwt haar armen en legt ze op het dak, bang dat ze zal stikken in de leegte die woekert in haar binnenste. Ze hapt naar adem, nu doodgaan, denkt ze – de ironie ontgaat haar niet –, en ze laat haar hoofd hangen, beschut voor de wind, afgeschermd van daglicht.

Een wereld trekt voorbij, tijd drukt tegen haar ribben. Ze probeert iets te denken, maar als de gedachten als wolven binnenstormen, buitelend over elkaar in hun gulzigheid, wordt ze ook koud vanbinnen, totdat de kilte met grote golven door haar heen jaagt. Haar middenrif knijpt samen en ze geeft over. Gele slierten over de witte lak.

Nu ben ik pas echt leeg, denkt ze.

Met haar waterflesje spoelt ze de ergste sporen weg. Ze gorgelt een paar keer en spuugt het water uit als een fluim. Haar keel blijft branden.

Ze schopt tegen de band van haar auto. Nog eens. Nog eens. Harder. Ze rukt het portier open maar een lange arm blokkeert de opening.

‘Dat lijkt me niet verstandig.’ Zijn gezicht is gladgeschoren vandaag, zijn huid niet langer grauwbruin.

Fuck off.’ Ze sjort aan zijn arm. ‘Serieus, fuck off!’ Ze wil onder zijn arm door duiken, maar voelt zijn andere arm om haar schouders en hals. ‘Laat me los!’

‘Rustig’

Ze worstelt, schopt naar achteren, probeert in zijn hand te bijten, slaat dan haar hoofd achterover en voelt met voldoening dat ze vol zijn kin raakt. Haar achterhoofd doet venijnig zeer, hij geeft geen kik. ‘Wat wil je, man?’ snauwt ze. ‘Laat. Me. Met. Rust!’

‘Ik wil niet dat je zo gaat autorijden.’ Hij verslapt zijn greep en draait haar om.

Ze rukt zich los en stapt achteruit, vol in haar eigen braaksel en glijdt onderuit. Hij grijpt haar net op tijd, bij haar elleboog dit keer. Ze hijgt. ‘Blijf van me af.’ Op het laatste moment slikt ze een scheldwoord in.

Enigszins duizelig draait ze zich van hem weg. Haar hart klopt wild, hamert tegen haar borstkas, haar slapen. Waar bemoeit hij zich mee. Ze veegt wat braaksel onder haar zool af aan het linkervoorwiel. ‘Gatver.’ Ze kijkt op en ziet de dreadlock al nergens meer. Een pang van schaamte doorboort alle andere gevoelens. Een paar keer ademt ze diep in en uit en dan gaat ze op het randje van de kofferbak zitten, haar billen koud op de bekleding. Ze zou inderdaad iemand hebben aangereden. Het liefst een schoolklas vol matchende donorkinderen. Vijftien gezonde longen om uit te kiezen, of zeg veertien, als er eentje scheurt door de klap. Dertien, als de artsen eentje verprutsen.

Nul, als geen van die kinderen een codicil heeft.

De woede verdwijnt en de leegte drukt weer op haar ingewanden. Ze trekt haar hardloopschoenen aan, haar vingers koud tegen de tijd dat ze lussen maakt met haar veters. Haar vieze schoen wikkelt ze in een rondslingerend plastic tasje. Ze is niet gekleed om te rennen en ze is niet klaar om terug naar het huis te gaan – of het ziekenhuis.

De wind fluit wanneer ze de kofferbak dichtsmijt. Het is druk op de parkeerplaats, vrijdagmiddag brengt partners en broertjes of zusjes voor het weekend naar het huis. Lachende kinderen, bezorgde ouders. Bladeren zoeven onverschillig voorbij. Een opa zwoegt langs met een afgevulde boodschappentas, terwijl oma een kleinkind in haar armen klemt. De dreadlock is nergens te bekennen.

Met een smak blaast de wind het portier achter haar dicht. De stilte is overweldigend. Ze pakt haar gordel en bevriest. Naast haar zit de man. Zijn dreadlocks heeft hij in een zwarte haarband gestoken, wat kleine, ietwat puntige elf-oren heeft blootgelegd. Zijn handen liggen gevouwen op zijn schoot. Hij kijkt door de voorruit, lijkt een verkeersbord te bestuderen, terwijl hij zachte klikgeluidjes maakt met gesloten mond. Uit niets blijkt dat hij hier niet hoort. Hij draait zijn handen om, de lichte handpalmen omhoog, als in een gebed. Ze bekijkt haar eigen vingers, knijpend in het stuur.

Ze heeft geen energie om hem weg te sturen, om met hem te vechten, ze zou…

‘Ik heb hier geen energie voor,’ zegt ze.

‘Dat snap ik.’ Hij beweegt zijn linkerhand alsof hij haar even wil aanraken, legt hem dan weer terug op zijn bovenbeen.

Twee hologrammen. Een negatief. Adem komt in witte wolkjes uit haar mond. Ze kan hier eeuwig blijven zitten, terwijl computers donoren matchen, chirurgen opereren, machines kinderen van zuurstof voorzien, wolven zoeken naar nieuwe leefgebieden.

‘U kunt niet mee. Ik… ik ga op zoek naar de wolf.’

Stilte.

Ze knijpt nog harder in het stuur, haar knokkels wit alsof zij ziek is, uit haar diepte komt een muil, een muil die opent, die vuur en zuur spuwt, uit haar neus en ogen, een gierend beest dat haar keel dichtknijpt tot ze voorover slaat en begint te brullen.

Een warme hand op haar rug – eerst blijft het beest janken, maar dan maakt het zich klein, haalt nog eens venijnig uit maar kan niet winnen, terug, zegt de hand, terug naar beneden, terug in de diepte, de duisternis, verschuil je achter de ribben, vlucht tussen de ingewanden.

Op het dashboard staat een doos tissues, als getuige van een tijd waarin de auto was gevuld met kruimels en restanten van gevulde koeken. Ze snuit uiteindelijk haar neus, geneert zich voor het geluid.

‘Sorry,’ zegt ze.

Stilte.

De hand is weer weg. De warmte op haar rug is gebleven.

‘Dank u wel,’ zegt ze.

Wanneer ze wegrijdt van de parkeerplaats, kijkt ze hem snel zijdelings aan.

‘Moet u niet naar Charlize?’

‘Straks.’

‘Ik heet Nicole.’

‘Travone.’

Ze focust op het verkeer, de laagstaande zon scherp als een mes. Pas later, buiten de stad, als de weilanden haar nastaren, zegt ze: ‘Manouk gaat het waarschijnlijk niet halen.’ Nu ze het heeft gezegd, weet ze dat het waar is. Manouk gaat het waarschijnlijk niet halen. De muil zwijgt. Ze is blij dat Travone naast haar zit, dat ze hem niet kent, dat hij haar heeft gehoord, en zwijgt. Niet over God begint, haar geen hoop probeert aan te praten. Ze is blij dat ze rijden en dat hij niet uit de auto kan.

De zon is achter de bomen verdwenen als ze parkeert. Even verlichten de koplampen het bord van Staatsbosbeheer. Vogels en bladeren verdwijnen in het duister als ze de motor uitdraait.

‘Ik dacht dat je het bos in zou lopen.’

Ze schrikt op, verwisselt de ene duisternis voor de andere.

‘Mag niet. Alleen tussen zonsopgang en zonsondergang.’

‘O…’ hij klinkt niet echt verbaasd, ‘ga je niet op zoek naar de wolf?’

Ze kijkt hem aan. ‘Ik loog.’ Ze probeert de schaamte en het verdriet weg te slikken.

Hij knikt bedachtzaam. ‘Soms is liegen de aardigste uitweg.’

Ze denkt aan God en aan engelen. Aan Manouk in haar bed. Soms is liegen de aardigste uitweg. Een soort van weglopen zonder iemand echt te verlaten.

Ze denkt aan de onverschrokken wolvin, alleen, ergens op de Veluwe. Zou ze bang zijn? Zou ze liegen als ze kon?

Voor het eerst in maanden voelt ze zich rustig. Het moment duurt eeuwig en wanneer het voorbij is, kijkt ze niet meer opzij.

Ze opent het raam aan haar kant. Gure wind blaast haar haar omhoog. De geur van herfstbos vult de auto. Langzaam draait ze de sleutel weer om.

Naast een hek van een weiland parkeert ze in de berm. Het weiland is leeg, de kleur lekt langzaam weg in het slootje ernaast, de pollen worden grauw en dan donker.

Heel in de verte denkt ze witte stippen te zien, schapen misschien, of trekvogels, wie weet. De wind blaast onaffe gedachten door haar heen, als herfstblaadjes over een schoolplein; een wolf, Manouk, ganzen, Roodkapje warm in de buik van het slapende beest, nog een keer Manouk, slapend, de naamloze, onwetende moeder van Roodkapje die ’s avonds een ongeschonden dochter in haar armen sluit, paarse littekens op een blanke huid, de lege buik van de wolf, de lege buik van de wolvin.