Jaegerslaan 28

Dieuwke van Turenhout

In de bijkeuken staat de emmer, rood en glanzend. Als ze die oppakt om hem vol te laten lopen met ecologisch schuim, blijkt hij een bewoner te hebben gekregen. Een langbenige spin haast zich over de bodem.

Vandaag heeft ze geen tijd voor heldendaden. Dooddrukken met haar duim of verdrinken? Een zachte splut, waar ze overheen kan neuriën, of een stille dood. Over de vuist op het jukbeen, het achterhoofd tegen de keukendeur, het knappende bot – daarover viel niet heen te neuriën. Ze sluit haar ogen, duwt de beelden terug naar het donkerste stukje, een klein plekje dat tenminste even kan worden afgesloten met een dicht deurtje. Anders dan de deuren die nooit op slot bleven, zelfs de badkamerdeur niet, toen die ene keer met haar voorhoofd op de rand van de wastafel.

Verdrinken dan. Hoe ze Sheila uit het water haalden, hoe haar armen bungelden, haar nekje dat nog niet wist dat het kon worden omsloten door handen.

Hoeveel tijd kost het om een leventje te redden? Met haar elleboog opent ze de bijkeukendeur. Ze maakt een kommetje van haar hand, stopt die in de emmer en wacht ongeduldig. De spin krijgt een kans op de witte buitenmuur.

Het duurt langer om Sheila weer tot leven te laten komen naast het zwembad, langer voordat de ambulance zich gillend meldt, nog langer voor ze het deurtje heeft gevonden om dat achter weg te stoppen. Ze poetst de wasbak tot hij glimt – alsof ze de afschuw en sensatie van de gezichten van de omstanders moet schrobben.

‘Sheila kan nu zwemmen,’ zegt ze ferm tegen de kraan. Dan sopt ze die ook schoon.

Ze is geroutineerd, maar vandaag aarzelt ze vaak. Eerst kozijnen en plinten, of nachtkastjes en gordijnen? Voorkamer of achterkamer? Overal ziet ze lagen stof en sporen van onbruik.

De slaapkamer kijkt uit over een deel van de tuin. Grindpaadjes krullen uit het zicht en de lente ruist door de bomen als ze de deuren naar het terras opent. Ze trekt de ramen streeploos schoon, verwijdert spinrag en vuiligheid, haar ogen dichtgeknepen tegen de zonnestralen die van de muren en ruiten kaatsen.

Terug binnen wordt ze overweldigd door de stilte. Geen voetstap op het grind, geen getoeter van auto’s, geen muziek uit een slaapkamer. De hoofdkussens – vier, voor een tweepersoonsbed – neemt ze stuk voor stuk mee de lente in. Ze schudt ze als Vrouw Holle, geeft ze nog een flinke pets. In haar ontstaat een ritme, een lied. Ze poetst planken en kastdeurtjes, deurkrukken tot ze blinken. Haar mondkapje draagt ze intussen als haarband. Ze neuriet zowaar. Until you kissed me. Sheila staat met hoogrode konen net buiten haar gezichtsveld. Wat kan zo’n gestolen zoen nu eigenlijk kwaad? Sheila was vijftien en die knul haar vriendje. Zelf was ze veertien geweest. Veertien – haar oom kreeg een dreun harder dan zij ooit had moeten incasseren; niet iets wat ze Sheila’s vader vertelde wanneer híj losging. Ze heeft geen herinnering aan diens eerste kus. Wel aan de eerste klap.

‘Een blauwe band, minstens. Of anders een blauw oog, of erger. Wat heb je liever?’ Sheila leerde al jong dat je soms geen keuze hebt en behoefde geen aansporing. Geel. Groen. Blauw. Bruin. Als een omgekeerde kneuzing. Het opnaaien van de slipjes ging moeilijk met haar grove handen. Een priegelwerkje met kleine steekjes, als ze weer eens in haar vinger prikte, voelde ze grimmige trots. Na de slipjes kwamen de banden. Bij blauw was ze een alleenstaande moeder. Bij bruin verdiende ze genoeg om een beetje te sparen. Nu heeft Sheila een zwarte band, gaat haar meisje zelfs studeren, nu lijkt alles makkelijker.

Ergens gaat een telefoon over. Sheila lost op. Met hernieuwde aandacht stapelt ze kleren. Vouwt ze truitjes en T-shirts alsof ze terug in de schappen moeten. Voor de hogere planken pakt ze het houten krukje. De microvezels doen hun werk: haar doekje komt grauw terug.

Ze laat het vieze water weglopen en gaat aan de slag met de stofzuiger. De vitrage, de zachte stoel die onder een berg kleren tevoorschijn was gekomen. Hoeveel kleren heeft een studente nodig? Zeven dagen in een week, een broek kun je twee dagen aan, een trui ook, kwestie van uithangen. En daar is Sheila weer, ditmaal klein, met vlechtjes en vieze vingers. Een snottebel. Ze lacht haar kleinemeisjeslach, en veegt haar vingertjes achteloos af aan haar trui.

Ze glimlacht nog als ze op haar knieën gaat voor een routinecheck. Het bed is zo groot als een eiland, de kussens lijken besneeuwde bergtoppen. Ze voelt de schaamte nog aan de randjes van haar buik, van die ene keer dat ze iets opzoog, waarna de gulzige stofzuiger zich verslikte, stikte bijna, zoals Sheila in een stuk appel. Dat ze probeerde de verstopping te verhelpen, balancerend op het randje van paniek. Dat Sheila kokhalsde en de appel loskwam. Dat haar klauwende vingers een ovulatietest uit de buik van de stofzuiger redden.

Nu weet ze beter en ligt ze gestrekt, oor plat op de grond, en reikt ze zo ver mogelijk. Pollen stof woelt ze los voordat haar vingers raken wat haar ogen, dichtgeknepen van inspanning, net konden onderscheiden. Onverbiddelijk duwt de bedrand tegen haar schouder, klosjes hoogpolig tapijt verstoppen haar neus, de geur van te lang niet schoongemaakt is overweldigend. Dan heeft ze beet. Ze trekt een zwartbruine bananenschil en een roze string uit het duister.

De schil kiepert ze na kort twijfelen in de wc-pot. Met haar ellenboog spoelt ze door. Het aan de randen verkleurde roze stringetje legt ze in de wasmand. Ondergoed, denkt ze terwijl ze haar eigen kleren met de vitragestand van de stofzuiger zo goed en zo kwaad als het gaat van stof ontdoet. Sheila heeft meer ondergoed nodig als ze niet wekelijks wast.

‘Gaat alles goed?’

Geschrokken draait ze zich om. Mevrouw staat in de deuropening, de armen losjes over elkaar, haar mondkapje heeft hetzelfde ruitje als het borstzakje op haar polo. Ze heeft moeite haar gezichtsuitdrukking te lezen. ‘Ja hoor,’ ze bukt zich om de stofzuiger uit te zetten, wat ze normaal met haar voet zou hebben gedaan. Ze aarzelt – met haar hand aanraken is misschien ook niet goed – en gebruikt dan ook maar hiervoor haar elleboog. ‘Veel stof,’ zegt ze.

Mevrouw luistert maar half. ‘Ik hoorde het toilet doorspoelen, en daarstraks ook al, vandaar. Ik dacht, misschien ben je wel niet lekker, en moet je daarom ons toilet gebruiken.’ Hoewel het niet als een vraag klonk, wist ze inmiddels wel beter. ‘Nee mevrouw, ik spoelde eerst een keer met schrobben. Daarna nog een keer vanwege de bleek.’

Sheila mocht niet liegen – wie wel –, zeker niet tegen háár, maar ze begreep al snel wat de uitzonderingen waren. ‘Heb je soms weer bij die honden van hieronder gespeeld?’ – ‘Nee papa, echt niet.’ ‘Hoe kom je aan die blauwe plekken?’ – ‘Gevallen met de fiets, juf.’ ‘Krijg je thuis genoeg te eten?’ – ‘Ja, dokter.’

Na de scheiding zou ze nooit meer liegen, fluisterde ze op een avond in Sheila’s haar. Ze hadden beiden klappen gehad, Sheila moest de blauwe band nog halen en was zo dom geweest haar vader van háár af te trekken toen het wel erg lang doorging. Nu lagen ze samen in Sheila’s bedje. Sheila met een beurse schouder, zij met een gescheurde lip en een dicht oog. ‘Nooit meer.’

Dat was een leugen geweest. Van leugentjes hing de wereld aan elkaar. Dat mevrouw en meneer zelf hun huis hadden schoongemaakt toen iedereen binnen moest blijven, was een leugen. Dat iedereen binnenbleef, was ook een leugen. Sommige mensen hadden gewoon niet genoeg geld om binnen te blijven. Anderen te veel.

‘Ben je klaar hier? Heb je de… slaapkamer hiernaast ook al gedaan?’

Ooit had mevrouw met dezelfde aarzeling van ‘de kinderkamer’ gesproken. Ze had hem vaak gepoetst, stof van de licht houten vloer gezogen, witte vensterbanken schoongehouden, de plinten tegen de crèmekleurige muur afgestoft. In die jaren was de kinderkamer gevuld met verlangen, wie weet vulde ze zelf wel mee. Hoe vaak had ze met stramme spieren de ragebol naar het plafond gericht, verbaasd dat zo een ruimte kon dienstdoen als slaapkamer voor een kind. Nu was het gewoon een grote, lege kamer. Opgeruimd en schoon.

‘Ja mevrouw, enkel beneden nog.’

Ze eet haar boterham terwijl ze een voor een de gitaren afneemt. Samen met Sheila had ze ooit online opgezocht hoe dat eigenlijk moest, gitaren schoonmaken, zij aan zij met hun ruggen tegen de kale muur van de ene slaapkamer in hun nieuwe appartement. Ze hadden nog kleiner moeten gaan wonen. De nieuwe buurman had toen nog onbeveiligde wifi, Sheila en zij deelden een smartphone.

De dag is op haar warmst. Verwijtend loopt de stilte achter haar aan. Langs de lage banken, zwevend rondom de lampenkappen, de ovalen tafeltjes en de paradijsvogelplant die richting het hoge plafond wijst. Hoe twee mensen in zo’n huis kunnen leven, is haar een raadsel.

‘Straks heb je nog ruimte over!’ Sheila’s stem heeft een vrijheid en lichtheid gekregen waar ze trots op is en die ze stiekem een beetje benijdt. Ze wilde haar beethouden toen ze dat zei, een kus op de scheiding in haar haar planten, haar bij de schouders pakken en door haar donkere ogen heen kijken, tot in die golvende ziel waar Sheila’s kleuren zich mengen. Maar ze was al in het keukentje, pakte iets te eten misschien, haar haar draagt ze strak naar achter tegenwoordig en ze is meer dan een kop groter. Als ze samen aan tafel eten, de ene moe, de andere rechtop, dan moet ze luisteren in de stiltes tussen de zinnen naar wat Sheila echt bezighoudt.

De woonkamer oogt schoon. Hier hebben ze af en toe de stofzuiger gepakt. (Wie zou dat doen: hij of zij?) Aan de lichtknopjes en de lampen kun je zien dat meneer en mevrouw niet gewend zijn eigenhandig hun huis schoon te houden. Dat kan Sheila wel. Daar is ze alweer – bijna tastbaar – met een emmer aan haar arm, het haar in een knot. Ze neuriet een liedje waarvan ze de tekst niet kent. Nauwkeurig en snel maakt ze haar slaapkamer schoon – in de woonkamer slaapt zij nu op de bank, laat Sheila die ene slaapkamer hebben, wat privacy, een eigen plek, met een tafeltje om huiswerk op te maken en een spiegel aan de muur. Zwemdiploma’s en medailles boven het hoofdeinde.

Op de plant ziet ze strepen in het stof van waar water heeft gelopen. Alsof de plant heeft gehuild. Van eenzaamheid dan, vast. Ze veegt met de mouw haar voorhoofd af, haar mondkapje hangt aan één oor, en ze bukt zich om de witte pot stofvrij te maken. Zweet prikt in haar ogen. Al de tranen die ze heeft gehuild, na haar geboorte, nu alweer zo lang geleden, vanwege de blauwe plekken – de grote en kleine pijntjes die volgden.

Maar het was zeker niet alleen een tranendal. Er is veel gelachen. En ze is er ook voor haar geweest. Na de eerste keer een liefde onbeantwoord, na de eerste onvoldoende, de laatste onvoldoende. Deurtjes gaan open, sommige stilletjes, andere piepend, een enkele met een grote knal. Ze bukt, poetst, buigt, strekt, wrijft en doet ze een voor een dicht.

Bij het laatste stukje van de eindeloze vloer pakt Sheila thuis haar laatste tas in. Hun huis is niet meer hetzelfde, zal ook nooit meer hetzelfde worden. Ze zou niet weten wat ze met de ruimte aan moet.

Ze spoelt de rode emmer schoon. Mevrouw kijkt heel tevreden en legt twintig euro extra op de hoek van het keukenblad.