Skip to Content

Gedicht

Philip Huff

Een kerk, vaalgrijs en kil als een gletsjer

   Met een orgel dat zwijgt als de bergen

   op de dagen dat de wind niet waait.

Mensen zitten met ogen gesloten in elkaar

   gevouwen, terwijl folders schreeuwen

   en pianoklanken stil streamen door de lucht.

Elke kerk is vanuit de lucht een man aan een kruis

   een verlaten kind dat lijdt

   in een koor van platentektoniek

zongeschreeuw, ijsgefluister en motorgeruis.

Hier, in Gods huis, boven de crypte, het leven

   en alles wat dat leven leven maakt

   een bewustzijn dat ontrafelt

een hart fladderend in je borstkas als een kolibrie

een tumor ter grootte van een kievietsei.

   En een ongelovige bidt tot God

   dat bidden tot God geen verspilde tijd is.

II

Je gedrogeerde brein spiegelt zichzelf serene helderheid voor

het oog van God. Het gutsende water een voetbalveld dat voorbij stroomt,

luid en onrustig als kinderen op een schoolplein, stort zich

   naar beneden nevelend in alle kleurtonen

   een overstemmend, rustgevend geweld.

In de auto speelt iemand op achtentachtig toetsen, bedient zachte hamers op snaren

iemand die elke noot in een akkoord een eigen gewicht kan meegeven

klanken kleurrijk en helder, zonverlicht gebrandschilderd glas

door mensenhanden gemaakt en niet gemaakt.

III

Een propellervliegtuig landt, begeleid door muziek, op de vlakte.

   Je loopt de heuvel op en kijkt uit over het estuarium weet dat rivieren het landschap tekenen en rivieren vissen

   en langer terug, vissen en bomen het land.

   Wat mensen daartegenover zetten

   plastic bloemen gevangen in struiken

   land-ijsschotsen die snel en hol-blauw zingend

   de zee opdrijven, de klanken van een echolood

waarmee zij hun toekomst afmeten.

   Het harde ruisen van de wind

de zure lucht van mos op kale rots

en tussen die geluiden en die geur het licht

een ernstig kind spelend aan je voeten.

      Bill Evans, door zijn bassist ‘het fantoom’ genoemd

   omdat hij aan het einde van elk optreden ineens

      was verdwenen.

IV

Zoveel van wat de mens de komende jaren

tussen de kaken zal nemen, is hier

gestapelde lagen sneeuw van stormen

duizend jaar oud die hen – opnieuw – zullen overvallen

graan van de aarde met geweld begraven.

   De autobanden hebben de lengte

van een twaalfjarige, ploegen door watergeulen

waar nog geen vijftig jaar terug de gletsjer

kathedraalhoog tegen de bergwand schuurde; het is groot,

zegt iemand, té groot, het komt niet tot leven – behalve hier.

Je bent onderweg naar de as-spuwende vulkanen

die hun vervangers – vliegtuigen, eindeloos onderweg

van luchthaven naar luchthaven, een stapelspel

van terugkeer op terugkeer tot straks geen thuis, geen

‘daar’ meer bestaat om naar terug te keren of te leren kennen – met een krachtige vloek als veelgelezen maar nu vergeten

boeken op hun planken van asfalt hebben teruggezet. Even.

Het ijs, zegt de gids, houdt de samenstelling van de lucht vast

van meer dan tienduizend jaar terug, dus, bijvoorbeeld de temperatuur

van net zo’n koude zonnige dag, maar vijfduizend jaar geleden

dat aderblauwe ijs, vol verleden, vol heden.

V

Een groene, kale heuvel, de driehoekjes van huizen

en een lome kerk met drie kruizen, boten op het kaftgladde water van de haven

   de weg naar zee.

Wat de mens niet ziet overschaduwt hem.

Wat blijft: de scherpe wetenschap dat wij

nu hier zijn aangekomen, onszelf

verdreven hebben met de hunkering

   van elke klik van elke schakelaar en trackpad.

      Zijn rechterhand in Montreux, in 1968

   hoe die zingt!

VI

Je ziet een walvis die op eigen kracht

de oceaan overstak met een aorta

waarin een mens kan staan

   elke keer als het dier bovenkomt, varen

zes uitverkochte boten met volle kracht vooruit

en onderwater het eindeloze, tergende geruis

van ruimteschepen in scififilms

   (Vindt-ie dit wel fijn? De gids zegt: Of hij brengt zo geld op, of we vangen

   ’m en hakken ’m in mootjes. Ik schrijf op: rentmeesterschap.

   Terwijl ik op die boot zit. Met het vliegtuig gekomen.)

   – en de piano spreekt van een wind

die waait zonder te weten

en van mensen die spreken

niet tot de hemel maar tot elkaar

   een concert van stemmen, unisono

zacht glinsterend, krachtig, rijk in troost

en wijsheid – Hildegard, ontzag door

de kalme betovering van het mysterie.

VII

Een put waarin vrouwen verdwenen.

   De bekende lakmoesproef: verdronken ze

   dan waren ze onschuldig.

   De koperen muntjes knipperen onderwater.

Zo veel en niets waar je blik op kan rusten, altijd iets

waarvoor je verantwoordelijk bent, al zijn het

   je gesloten ogen.

   Dat is wat je herkent in de diepe klanken van de toetsen

   op dagen dat de grijze wind waait

   een veld aan een baai waar

warm licht op staat.