Egypte is verloren

Bram Esser

Iets trekt onze aandacht, iets wat sterker is dan wij. Langzaam maar zeker worden we uit de sluimer van eeuwen getrokken om te ontwaken in onze nesten, gemaakt van de fijnste draden uit de gewelddadige geschiedenis van de mensheid. We klappen met onze zware zwarte vleugels en loeren omlaag. De grijze zee heeft, na millennia van eentonigheid, iets nieuws gebracht: een vijandig leger.

Alsof iemand een signaal heeft gegeven zetten we ons allemaal tegelijk af en draaien in grote cirkels vanuit ijlere luchtlagen naar omlaag, naar de beknellende hitte en het menselijke lijden waar we onze zwarte zielen mee kunnen voeden. Wij zijn de bloedgoden; niet de bedenkers van de oorlog, maar de aasgieren – wij komen achteraf. Wij zijn het onverklaarbare, wij zijn de dingen die je van tevoren niet had kunnen bedenken.

We komen lager en zien het Franse leger, dat buiten de muren van Alexandrië in wollen alpenuniformen staat opgesteld terwijl het koperen oog van Ra haatdragend en met een verzengende hitte omlaag staart op de gekromde ruggen. Het echte lijden moet dan nog beginnen.

Onze aandacht wordt getrokken door een jongen, klein van stuk met zwarte haren en een zeer bleek, ja ziekelijk gezicht. Zijn blauwgrijze uniform is hem te groot. Hij kan nauwelijks achttien zijn en zal het niet lang volhouden is onze inschatting. We weten niet precies waarom, maar het zal niet voor niets zijn dat hij onze aandacht heeft getrokken. Uit duizend soldaten kiezen we hém.

Zie de jongen in het landschap van steengruis, zand en duinen waarop giftige acaciabomen groeien. Hij staat daar eenzaam en alleen tussen andere verloren zielen, veel van hen zijn zelf ook nog jongens en zijn nog nooit buiten Frankrijk geweest. Ze weten niets van dit oude land, niets van hun goden en wraakgoden. Niets ook van de gebruiken en gewoontes van de mensen die hier nu wonen.

Gisteren is de jongen met zijn groep ontscheept in sloepen, terwijl het stormde. Hij is in zijn doorweekte uniform op het strand in slaap gevallen, rillend. Nu wordt hij langzaam gegaard in zijn pak van wol, dat niet gemaakt is voor dit klimaat. Hij staart naar de dertig meter hoge zuil van Pompeius om maar niet verteerd te raken door de angst voor de Vijand.

Voor de troepen staat de generaal, gezeten op zijn oorlogspaard. Hij tuurt ongerust naar de horizon, hij kan niet goed verklaren waar de rode gloed vandaan komt die daar te zien is. ‘Desaix, Desaix,’ horen we door soldaten fluisteren. Hij is een oorlogsheld, de troepen gaan voor hem door het vuur.

Een grote man met een kastanjekleurige baard in Arabisch kostuum, een koningsblauwe tulband om zijn hoofd, komt in draf langs te troepen en stopt ter hoogte van de generaal. Ook wij begeven ons naar voren, naar de punt van het invasieleger, de avant garde, om te horen wat er wordt gezegd.

‘Desaix, je kijkt naar de aankondiging van de hel,’ grapt de sjeik tegen de nummer 1 in de commandolijn, ‘een zandstorm die volgens de Alexandrijnen is gestuurd om de Franse duivels te straffen.’

‘Daar is sjeik Zakaria,’ zeggen de troepen, maar de man is helemaal geen Arabier, het is zelfs geen man als je het ons vraagt. Hij is in vermomming, een demon misschien wel, of zoals hij zelf zojuist heeft gezegd: een Franse duivel. Anderen zeggen dat hij een kenner van oude talen is en officieel de naam Claude Kreutzfeldt draagt.

De oorlogsheld draait zich grimmig om naar zijn troepen en geeft het signaal van vertrek. Hij heeft weinig keus; ondanks tekorten in proviand en water, ondanks dat hij maar voor twee dagen paardenhaver heeft, moeten ze oprukken. Het opperbevel heeft het zo gewild.

‘Heren, we slapen in Beda vanavond, Beda, onthoud dat’, zegt hij tegen zijn officieren.

De tros komt in beweging over de verraderlijke ondergrond van zand dat soms wordt afgewisseld met de harde zandsteenrichels van het Nubische plateau. Ver weg van de wereld die ze kennen, in een omgeving die hun vijandig gezind is, de horizontale afgrond van de woestijn, marcherend naar de duistere uithoeken van het eigen hart.

Voorbij de duintoppen met de acaciabomen strekt zich een zandzee uit met daarop eilandjes van taaie houtachtige struikjes zo ver het oog reikt. Het duurt niet lang of de zandstorm, die zich al een tijdje had aangekondigd in de vorm van een roodpaarse gloed aan de horizon en de angstaanjagende stilte van verstomde insecten en de afwezigheid van vogels, daalt neer op de troepen. Het fijne zand, bestaande uit gloeiende stofdeeltjes, dringt overal in door. De ogen van de mannen verbranden, de poriën van mens en dier raken verstopt. De zandstorm steekt zijn stoffige vingers diep in soldatenkelen, wier ademhalen begint te klinken als het piepende geluid van roestige waterpompen. Veld­flessen raken leeg, geteisterd door de onvergelijkbare kwelling van de onlesbare dorst.

De kenner van oude talen had niet overdreven: dit is de hel. De zwakken en de zieken sterven bij bosjes. Op het laatst, als na drie uur de kamsin eindelijk is uitgewoed, plegen twee officieren zelfmoord omdat ze dachten dat het altijd zo zou doorgaan.

De zogenaamde sjeik laat een kuil graven. Voordat ze onder het zand worden gelegd, trekt hij tot verbazing van de toekijkende soldaten de koperen knopen van de uniformjasjes. Niemand durft er iets van te zeggen omdat niemand precies begrijpt waarom hij dit doet en wat de precieze status is van de sjeik binnen het leger. Over de andere wetenschappers – de wiskundigen, naturalisten, chemici – die mee zijn op deze campagne, wordt door het soldatenvolk met dedain gesproken. Zo niet over Kreutzfeldt want hij gedraagt zich als een van hen. Hij draagt zowel de pen als het zwaard en vindt het niet erg om zijn handen uit de mouwen te steken.

De generaal stuurt verkenners, twee Piëmontezen, vooruit om te bepalen hoe ver het nog is naar Beda. Op zijn stafkaart staat dat het slechts 24 kilometer gaans is vanaf de Zuil van Pompeius, ze hadden er dus al moeten zijn. Bij terugkomst hebben de verkenners weinig opbeurend nieuws, ze hebben Beda gevonden, maar een dorp kan het nauwelijks worden genoemd. ‘Een verzameling lemen hutten, meer is het niet,’ verklaart een van hen.

Of er water is, wil Desaix weten. Ze dachten van wel, maar ze hebben geen uitgebreid onderzoek gedaan in verband met Bedoeïenen, die hen van een afstandje in de gaten hielden.

Als de troepen Beda bereiken, zien ze dat er niemand meer is. De schamele hutten zijn zo klein dat je er niet rechtop in kan staan. De Bedoeïenen hebben het enige aanwezige waterreservoir, bedoeld voor irrigatie van het land, opgevuld met zand en stenen.

Na het moeizame werk om deze stenen en ander afval uit de waterbak te verwijderen, is er slechts een klein beetje brak water gewonnen, bij lange na niet genoeg om de krankzinnige dorst van meer dan duizend man te lessen. Soldaten dringen zich naar voren en drinken op hun knieën, het hoofd omlaag in de modder. ‘Jullie dorst is onze dorst,’ fluisteren we bij sommigen in het oor. Van achteren roept iemand dat het water vergiftigd is in de hoop dat de anderen zo plaats zullen maken. Dertig soldaten sterven de verdrukkingsdood.

Desaix zucht en laat zich tegen de sjeik ontvallen dat er op deze manier van oorlogsvoeren geen sprake meer zal zijn. ‘We verliezen de strijd al bij voorbaat, de omstandigheden.’

‘Het zijn maar percentages, Desaix, dat weet jij ook,’ zegt de sjeik, ‘je houdt genoeg manschappen over om tegen die middeleeuwse krijgers te strijden.’

’s Nachts lichten overal de kookvuurtjes op van de bedoeïenenkampen. De Fransen zijn omsingeld door het volk dat uit de leegte van de woestijn komt zodra chaos over het land heerst.

Net als wij.

Terwijl de Fransen enkele uren geleden nog alles hadden gegeven voor een straaltje verkoeling tijdens de geseling van de kamsin, kruipen ze nu bij het vuur vanwege de kou in de nachtelijke woestijn.

We zien de bleke jongen, rillend onder een paardendeken, hij kauwt op een loden kogel om zijn verschrompelde speekselklieren een beetje op gang te krijgen. Zijn ogen zijn rood, ontstoken vanwege de zandstorm. Samen met een groepje soldaten luistert hij naar sjeik Zakaria, die hun misère in perspectief weet te plaatsen: ‘Kijk omhoog, soldaat, brenger van gelijke rechten voor mannen en vrouwen, stichter van dood en verderf. Kijk omhoog en zie de uitgestrekte kosmos. Egypte was het evenbeeld van de hemel op aarde, ooit woonde de Kosmos in dit heiligdom, maar de goden zijn allang vertrokken, het oude geloof is slechts een lege huls. Egypte is vergeten en desolaat, overspoeld door vreemdelingen. Verloren. Duisternis regeert hier, de waanzinnigen worden gezien als wijs, soldaten, geen enkele fysieke ontbering moet ons ervan afbrengen dat wij hier weer licht en wijsheid brengen.’

Sommige soldaten kijken daadwerkelijk omhoog, de Kosmos, terwijl ze weten dat je daarvan niets hoeft te verwachten. De goden zijn er niet voor de mensen, de mens bestaat ter vermaak van de goden. Net als wij voeden ze zich met het menselijk lijden, er is geen dier dat zo goed kan lijden als de mens.

Wij inspecteren de munitiekisten, de bagagewagens en de schaarse voorraden en zien hoe de officieren hun pijp roken en overleggen. We snuiven alvast de geur op van een naderende oorlog. Niemand merkt doorgaans dat we er zijn, te subtiel is onze gestalte, te vluchtig onze aanwezigheid om er echt notie van te nemen. Maar heel soms gebeurt het toch. We kennen zelf geen geluk, maar we koesteren wel de emoties die mensen voelen als ze ons per ongeluk zien. Vandaag is het een wachtlopende soldaat. Hij schiet met zijn karabijn naar een schim van ons in de duisternis met enkel tot gevolg dat vijftig paarden de benen nemen, sommige met de bepakking nog op de rug. Alleen de paarden van de kanonniers zijn er nog, omdat die aan de artillerie waren vastgebonden.

De volgende dag vertrekt sjeik Zakaria met een klein detachement van acht soldaten, onder wie onze bleke jongeling, naar El Kaffer, een dorp verderop, om een nieuw paard voor zichzelf en de generaal te kopen. Met twee muilezels gaan ze op weg, te voet. De soldaten zijn beducht voor de Bedoeïenen en speuren de horizon af, maar hun leidsman lijkt zich nergens zorgen om te maken.

Aan de rand van het dorp vinden ze een hoefsmid die in paarden handelt. De sjeik toont zijn goudstukken en zilver, maar de smid schudt zijn hoofd. Dan geeft hij de paardenman de uniformknopen van de twee die wilden ontsnappen aan de hel en de smid stemt in. De sjeik kan met twee Arabische volbloeden weer vertrekken. De jongen is eerst stil en schiet dan, net als de anderen, in de lach. Even later trekken de soldaten enthousiast de knopen van hun uniform om boodschappen te doen bij de winkeltjes verderop in het dorp. Ze kopen er rozijnen van, pistachenoten en platte broden en ze maken zich vrolijk over zoveel domheid. Zakaria weet wel beter en legt hun uit dat de mensen heel berekenend zijn. ‘Mochten ze ooit ter verantwoording worden geroepen door de mammelukken, hebben ze de knopen als wisselgeld. Een knoop betekent dat ze een Fransman hebben gevild.’

De jongen is als eerste terug. Zijn ogen prikken en hij kan bijna niets meer zien met het rechteroog, dat extra gezwollen is. De sjeik kijkt hem onderzoekend aan en nu ziet hij hetzelfde wat wij al eerder zagen: achter de rood gezwollen ogen met traanbuisjes vol gele pus, ligt een diep koel meer, een eindeloos potentieel waarvan de jongen zich niet bewust is.

‘Daar moet je wat aan doen,’ zegt hij tegen de jongen, ‘kom mee.’ Ze gaan het huis van de hoefsmid binnen waar het stinkt naar geit. Het is er wel koel en de sjeik laat de jongen op een sofa liggen. Uit zijn militaire rugzak haalt hij een glazen stolp met rozekleurig azijn. Hij drupt wat op een natte doek en dept de ogen van de jongen, die heel even wegzinkt in dat koele meer dat hij diep van binnen met zich meedraagt.

De ezels worden volgeladen met goederen en de grote sjeik leidt de twee Arabische merries aan een touw achter zich aan.

Bij terugkomst, nabij Beda, komen ze een vrouw tegen met bebloed gezicht en een baby op haar arm. Ze steekt haar arm naar voren als op de tast. Haar ogen zijn uitgestoken. De jonge soldaten gaan nieuwsgierig om haar heen staan en horen hoe ze telkens dezelfde zin voor zich uit prevelt.

De soldaten willen weten wat ze zegt. Zakaria vertaalt: ‘Ze vraagt om vergiffenis, niet voor zichzelf, maar voor haar kind.’

De soldaten zijn ontroerd en delen met haar het eten dat ze net hebben gekocht en hun spaarzame water. Terwijl ze om de vrouw heen staan en zien hoe ze een slok water neemt en haar baby de borst geeft, verschijnt er een man uit de woestijn. Hij is niet jong, misschien veertig, zijn tulband heeft de kleur van gebrande sienna, en schreeuwt dat de baby de vrucht van de zonde is.

Als hij ziet dat de vrouw iets te eten heeft gekregen wordt hij razend en steekt zijn dolk in haar nek. De vrouw stort met het krijsende kind ter aarde. Vervolgens raapt hij het kind op om dit nogmaals in het zand te smijten. Als de vrouw en kind dood zijn, blijft de man staan, dom en bewegingloos. Een van de soldaten springt naar voren, maar de taalwetenschapper houdt hem tegen en stapt er zelf op af.

Sjeik Zakaria, die bijna twee koppen boven de Arabier uitsteekt, slaat een arm om hem heen en troost de moordenaar. Dan loopt hij een eindje met hem de woestijn in, de reus met het schamele hoopje mens. Hij lijkt zachte woorden van vergiffenis te spreken. De soldaten kijken toe hoe het verdriet van de Arabier naar buiten komt en hoe hij schouderschokkend zijn tranen laat gaan bij hun meerdere.

We staan vlakbij en kijken net als de soldaten gespannen toe. Op een zeker moment heft de sjeik zijn gezicht op en kijkt terug naar de soldaten, over het hoofd en de schouders van de huilende man. Hij glimlacht naar ons. Dan, als de Arabier zijn tranen lijkt te hebben gedroogd, snijdt Zakaria hem kalm en in een soepele beweging de keel door.

De sjeik komt op zijn dooie gemakje teruggelopen met de hoofddoek van de Arabier in zijn hand, alsof hij zojuist een verkwikkend wandelingetje heeft gemaakt. De bleke jongen, wiens ogen hij zopas nog heeft verzorgd, vraagt wat hij allemaal tegen de man heeft gezegd. Zakaria reinigt zwijgend zijn mes aan de hoofddoek, helrood op gebrande sienna maakt donkerrode vlekken.

Als hij daarmee klaar is, zegt hij iets wat wij de moeite waard vinden om te noteren in onze boeken: ‘Het leven is een illusie en niet langer de moeite waard.’