‘Dronk Jezus veel wijn?’

Een familie-anekdote over Gerard Reve

Jannah Loontjes

Al van jongs af aan, lang voordat ik iets van hem had gelezen, hoorde ik met enige regelmaat de naam Gerard Reve. Van mijn vader. Mijn tante. En van mijn oma, die het eenvoudig had over ‘Gerard’. Ze kenden hem via priester Lambert Simon, een huisvriend van mijn grootouders en de doopvader van Reve, en als bezoeker van de zondagsmissen en de Muzenzolder.

De Muzenzolder was een katholieke kunstenaarskring, georganiseerd door Lambert Simon. Mijn grootouders waren er nauw bij betrokken, mijn oma schonk er koffie en mijn opa was Lamberts trouwe bondgenoot. Er kwamen schrijvers, dansers, toneelspelers, musici en beeldend kunstenaars. Altijd op de woensdagavond in de Rustenburgerstraat in de Pijp. De zolder bevond zich boven een katholieke meisjesschool, waar Lambert Simon niet alleen godsdienstles gaf, maar ook woonde. De zusters in het aanpalende klooster kookten voor hem. Lambert had Reve uitgenodigd op de Muzenzolder. Mijn vader was een jaar of zeventien toen hij hem daar poëzie hoorde voordragen.

Mijn vader had hem eerder ook al gezien bij de zondagsmissen van Lambert in Ons’ Lieve Heer op Solder, de zeventiende-eeuwse schuilkerk aan de Oudezijds Voorburgwal. Volgens mijn tante kwam Reve met de ‘balletjongens’ mee. Hij had op de zondagen een vaste plek, altijd linksboven, vanaf het altaar gezien. Acteur Albert van Dalsum las het evangelie en Lambert Simon hield een preek. Mijn vader legde de kooltjes op het gas voor het wierookvat en hielp de blaasbalg van het orgeltje bedienen. Kees de Wijs was de organist, er waren strijkers en een koor. Na de mis hielp mijn vader met het bereiden van de koffie.

Lambert kwam vaak rond etenstijd bij mijn grootouders langs en merkte dan verrast op: ‘Goh, gaan jullie eten?’ Verheugd schoof hij aan en at een hapje mee. Hij vertelde graag over Reve, die hij weleens opzocht in Greonterp. Mijn vader herinnert zich bijvoorbeeld dat Lambert zijn discipel had moeten geruststellen over zijn drankgebruik. ‘Dronk Jezus veel wijn?’ had Reve hem gevraagd en Lambert had hem naar alle eerlijkheid geantwoord: ‘Mateloos.’

In Reves boeken wordt er ontstellend veel gezopen en er worden bijna evenveel voornemens gemaakt om te stoppen met drinken. ‘Ik ga ervan af, het moet, ik zweer het. Gij die was en is en zijn zal, ik houd op met drinken, ik zweer het voor Uw aangezicht. Maar wanneer precies, dat weet ik nog niet,’ zo klinkt een van de vele voornemens in Nader tot U. Ook in Moeder en zoon, waarin Reve antwoord belooft te geven op het waarom van zijn katholieke bekering, wordt aan een stuk door gepimpeld. Dit werk heeft mijn bijzondere interesse omdat doopvader Lambert S. er een rol in speelt. Het is, ondanks de buitengewoon scherpzinnige stijl, een merkwaardig en soms wat vermoeiend boek; een zoektocht naar zijn religieuze motieven, verscholen in typisch reviaanse thema’s als drankzucht, homoseksuele fantasieën, en de communistische sfeer waarin hij opgroeide. Deze invloeden worden alle met elkaar verknoopt tot een krankzinnige verklaring van zijn katholicisme.

Terwijl de jonge Gerard zo hield van het kerstfeest, sloot het communistisch gedachtegoed van Reves vader iedere vorm van kerstviering uit. ‘Het was immers een feest dat door de “heersende klasse” was ingesteld en begunstigd werd om het “proletariaat” dom te houden,’ begint hij het eerste hoofdstuk in Moeder en zoon. Als kind schreef Reve, niet beter wetend, voor het gestencilde blaadje van de jonge communisten, De Pioniers. Voor deze jonge communisten, alsook de kinderen uit verzetsgezinnen, werden zomerkampen georganiseerd. Ook daarover hoorde ik verhalen van mijn vader, aangezien zijn eerste vrouw, net als Karel van het Reve, erbij betrokken was. Toen mijn vader op zijn eenentwintigste trouwde met zijn eerste vrouw, de moeder van mijn halfzus, ontving het jonge echtpaar een ansichtkaart van Karel uit Moskou. Hij werkte daar als Rusland-correspondent voor Het Parool. ‘Groeten van het hele Russische volk’, had hij erop ge­schreven.

Gerard Reve ontwikkelde een gruwelijke hekel aan het communisme. In Moeder en zoon beschrijft hij hoe hij ‘na een moeizame worsteling van vele jaren’, zich stap voor stap had kunnen bevrijden van de communistische leer, ‘een leer die, zoals ik al eerder heb betoogd, bijna niet te weerleggen is omdat zij geen werkelijke inhoud heeft’. Zijn bekering tot het katholicisme zou hem definitief verlossen van het historisch materialisme, ‘dat gezeik, die onzin, die lulpraat, die namaakfilosofie’ […], het “historisch materialisme”, het marxisme en de “eensgezinde” klassenstrijd, waarvan ieder woord ten eerste verzonnen, ten tweede gelogen, en ten derde niet waar was’.

Het katholieke systeem zou een nieuwe thuishaven vormen en de Maria-verering de verheerlijking van zijn eigen moeder vervangen. Toch was het niet in alle opzichten beter, in katholieke brochures trof hem de ‘onbeholpenheid van stijl, het geringe, bijna infantiel lage peil van de intelligentie en de overmaat aan tautologieën en clichés. Met de afbeeldingen was het niet anders. Katholieke kunst uit de jaren vijftig en zestig overtreft waarlijk alles wat zelfs de stoutste verbeelding aan wansmaak of alleen al aan gebrek aan het elementairste vakmanschap bijeen zouden kunnen fantaseren.’

Maar juist in die ontstellende wansmaak van de katholieke kunst vindt Reve een van de verklaring voor de kracht van de religie. Toen hij op een dag ‘van een oude krant, een gestoomde bokking’ zat te eten, begreep hij: ‘Een leer die zulk een gebrekkige, verkitschte, infantiele en soms aan godslastering grenzende vertolking kon doorstaan, moest wel naar haar inhoud, iets verkondigen van grote dwingende kracht en evidente geloofwaardigheid.’ Het zijn dit soort absurdistische redenen die Reve opwerpt, vaak even ernstig als humoristisch.

Naast de behoefte om zich na het verlaten van het communisme bij een ander onlogisch systeem aan te sluiten, brengt Reve ook allerlei seksuele redenen te berde die hem tot het geloof zouden drijven. In Moeder en zoon, dat ik nu voor het eerst las, ontdekte ik dat een van zijn geile fantasieën mogelijk mijn eigen vader betrof. Als Reve in Ons’ Lieve Heer op Solder naar een preek van Lambert Simon luistert, dwaalt zijn blik af naar de jongen die de blaasbalg van het orgel bedient: ‘Nu zag ik ook waarom hij in een licht voorovergebogen houding stond: uit de zijkant van het orgel stak een lange stok of stang, en de jongen was begonnen die op en neder te bewegen: het moest de zwengel zijn van een pomp, waarmede aan het orgel lucht werd toegevoegd.’ Het bedienen van deze blaasbalg behoorde, zoals gezegd, lange tijd tot de vaste zondagse taakjes van mijn vader.

De blaasbalgjongen speelt in latere seksfantasieën ook een rol, samen met Matroos, die Reve per toeval op een station ontmoet. Deze ontmoeting, eigenlijk meer een vluchtig uitwisselen van blikken en het overhandigen van een visitekaartje vlak voor de trein wegrijdt, beschrijft Reve als een heilige openbaring. Na zijn onnavolgbare belofte aan zichzelf om katholiek te worden als hij Matroos nog eens zal mogen zien concludeert hij: ‘Ik meende dat geloof is: het vermogen tot onvoorwaardelijk liefhebben.’ Liefhebben is bij Reve zelden losgekoppeld van de geslachtsdrift. Bij het bekijken van roomse jongens in een kerk fantaseert hij erover dat ze elkaar ‘zouden betasten, strelen, kussen en tot liefdes uiterste verzadiging lichamelijk beroeren. De daad geleek mij, op deze plaats van diepste overgave, eerder geboden dan ongeoorloofd.’ Ook wordt de drift de heiligen niet onthouden. Ten overstaan van een Mariabeeld in een kapel kan hij het niet laten zijn tot ‘vuurbereidheid verheven liefdesdeel’ tevoorschijn te halen en te beroeren.

Je zou het als godslastering kunnen lezen, toch geloof ik in de duistere diepgang van Reves betoog, die de reden van zijn katholicisme plaatst in schijnbaar zondige seksuele driften, overmatig drankgebruik en de behoefte jongens te pijnigen. Op een gegeven moment beschrijft hij de hardhandige verkrachting van een vriend, die hem huilend smeekt te stoppen. De auteur zet de penetratie ruw voort, onderwijl hardop fantaserend over de jonge Matroos, die voor hem de aankondiging van zijn bekering symboliseert. Het zoeken van religiositeit in seks en sadisme is misschien een provocatie, maar meer nog een navorsing van de onbeholpenheid waarmee we als mensen omgaan met de onbevattelijke heiligheid én dierlijkheid van ons bestaan.

De redenen voor zijn doop zijn een absurditeit, maar daarin ligt voor Reve dan ook precies de aantrekkingskracht van het katholieke geloof: in de volslagen onnavolgbaarheid, waaraan je je desondanks, of juist dankzij de ondoorgrondelijkheid, volledig kunt overgeven. Uiteindelijk lijkt het erop dat vooral Lambert Simon het plan van zijn doop doorzet, terwijl dit de priester in eerste instantie een onnodige formaliteit leek. Reve bleef erop aandringen, maar als het moment nadert, bekruipt hem toch een intense twijfel:

‘Wilde ik rooms-katholiek worden, of wilde ik dat niet? Hier werd mijn denken als het ware geblokkeerd: ik wist het niet meer. Beide mogelijkheden kwamen mij even verschrikkelijk voor: in het eerste geval was ik zwakzinnig, in het tweede geval was ik eigenlijk een grote klootzak, die zichzelf en een aantal nette mensen iets had wijsgemaakt, en een nogal onfatsoenlijke komedie had opgevoerd. Wat was erger: fatsoenlijke zwakzinnigheid, of eerloos gezond verstand?

De zoveelste fles wijn die ik nu opentrok, bracht het antwoord op deze laatste vraag geenszins dichterbij. Hoe laat was het nu? Kon ik Lambert S. niet het beste nog terugbellen om hem eerlijk te vertellen dat ik, bij nader inzien… toch liever…’

Als Reve bij Lambert S. over zijn drankgebruik klaagt, zegt deze dat het allemaal naar verhouding is, dat er mensen zijn die nóg meer drinken. En dan lees ik ineens de anekdote terug, die ik al zo vaak van mijn vader had gehoord; alleen is het drankorgel hier niet Jezus, maar de Hemelse Vader zélf:

‘Wat denk je, Lambert,’ vroeg ik gelaten. ‘Denk je dat God veel drinkt…?’

‘Mateloos, Gerard, mateloos,’ antwoordde Lambert S.

‘Daar moet een reden voor zijn,’ meende ik.