Deze maand

Philip Huff, Mirjam van Hengel

‘Godvergeten kantelt de nacht / in een vergeten zwaartekracht.’

Een regel van Leo Vroman, een van de trouwste poëzieleveranciers uit de historie van Hollands Maandblad. Vanaf 1960 tot kort voor zijn dood in 2014 stuurde Vroman, in oplopend tempo, vanuit de VS zijn gedichten aan het tijdschrift. Ze pasten bij elkaar. Volgens redacteur Bastiaan Bommeljé, in het voorwoord bij De mooiste gedichten van Leo Vroman uit Hollands Maandblad, kwam dat door een gedeelde ‘nieuwsgierigheid, levendigheid, eigenheid en toewijding aan de mens als maat der dingen’.

Waar Vroman ook goed paste was in de grote zaal van het Utrechtse TivoliVredenburg waar sinds 1980 de Nacht van de Poëzie plaatsvindt. Driemaal stak hij de oceaan over om op te treden in die bomvolle zaal waar de dichterlijke zwaartekracht jaarlijks de nacht kantelt, de zaal die hij, zoals hij met alles deed, direct verknoopte met zichzelf: ‘Nooit zal ik de achthoekigheid bereiken / waarmee jullie mij vanavond bekijken’.

En om hier dan maar meteen te beginnen met het aanleggen van een stevige laag cement tussen het Hollands Maandblad en de Nacht van de Poëzie, doel en uitgangspunt van dit nummer: nieuwsgierigheid, levendigheid en eigenheid, dat kenmerkt natuurlijk iedere dichter.

De poëzie en de Nacht van de Poëzie. Daarover gaat dit dubbelnummer, dat werd samengesteld door het International Literature Festival Utrecht (ILFU), de organisatie die tegenwoordig de Nacht organiseert. De Nacht beleeft dit jaar haar 40ste editie en dat moet gevierd. Niet alleen in die achthoekige zaal, ook op papier, waar de poëzie even veelhoekig verkend kan worden – tot in de grilligste, levendigste, raadselachtigste, aanminnigste kieren.

Om te beginnen binnen de gedichten zelf, die ongebreidelde vrijplaatsen van taal, die bouwsels van lariekoek waarin ruimte is voor het waarachtige, dat genre waar geen maker van kan eten en dat nog altijd door zoveel mensen moeilijk gevonden wordt, ver van het bed – behalve dan tijdens die ene nacht per jaar wanneer tweeduizend mensen hun bed onbeslapen laten en naar dichters komen luisteren. Waarom? Omdat je, zoals Ingmar Heytze in dit nummer schrijft in zijn ‘Pleidooi voor poëzie op het podium’ een soort ‘college krijgt in een vak dat niet bestaat’? Is dat nodig, is het echt zo complex? Voelen zoveel mensen zich net als Jan Postma, die op ons verzoek reageerde op het essay ‘The Hatred of Poetry’ van Ben Lerner ‘een wat spastisch wroetende amateur’ wanneer ze een gedicht voor hun kiezen krijgen? En is er eigenlijk wel een verschil tussen het beluisteren of lezen? Wat Geertjan de Vugt schrijft in zijn ‘Pleidooi voor poëzie op papier’ geldt immers evengoed voor iets dat wordt voorgedragen: het maakt zinnen mogelijk, ‘korte zinnen, lange zinnen, hele lange zinnen, schijnbaar eindeloze zinnen als een karavaan die vertrokken is uit Samarkand, dat je uit papier bloemen kunt maken, er bruggen mee kunt bouwen, mensen kunt scheppen’.

De metafoor van een gedicht als bloem van papier prikt zowel die Nacht van de Poëzie als dit themanummer op zijn plaats: een ritselend boeket, veelkleurig, veelstemmig, het ene wat hoorbaarder, ruikbaarder en sterfelijker dan het andere.

Eenentwintig jaar na de geboorte van Hollands Maandblad vond de eerste Nacht van de Poëzie plaats. Ze werd opgezet, voortgezet, met talent, volharding en zachtzinnige felheid naar grote hoogten gestuwd door Anneke van Dijk, de moeder van de Nacht. Hans Bouman schreef een portret over haar en laat en passant zien dat inderdaad zo’n beetje heel dichtend Nederland daar het podium beklom, gedisciplineerd dan wel ijdel, dronken dan wel nuchter, gevestigd dan wel jong, uitgelaten dan wel ingetogen.

Optreden voor zo’n groot publiek ligt, vanzelf, niet iedereen – zie daarvoor het onvolprezen Van Geel Alfabet van Guus Middag: lemma’s over de dichter Chris van Geel, die tot aan zijn dood in 1974 net zo enthousiast bijdroeg aan Hollands Maandblad als Vroman maar die een hekel had aan optreden. Toen hij werd gevraagd voor de voorloper van de Nacht, Poëzie in Carré in 1966, sloeg hij de uitnodiging af: ‘Men moet mij wel heel goed verpakken, wil ik mij op mijn gemak voelen bij deze exhibities.’ Het zou Anneke van Dijk, mocht Van Geel in haar tijd nog geleefd hebben, ijzeren volharding gekost hebben hem over te halen – misschien was het niet gelukt, net zoals het met Vasalis nooit lukte. Ze maakte ooit een keuze uit haar werk om te laten lezen, maar zelf kwam ze niet: ‘Noch in het Noorden, noch in het Westen heb ik ooit mijn eigen gedichten voorgelezen’, schreef ze in 1987 aan Van Dijk.

Zo’n vierhonderd dichters kwamen wèl. De dichters die aan dit nummer bijdroegen hebben allemaal op het podium van de Nacht gestaan – met uitzondering van de laatste vier: dat zijn dichters die dit jaar meedoen aan de 1000 Dichtersmarathon van het ILFU ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van de Nacht. Wie weet beklimmen ook zij ooit dat podium, om te ontdekken dat de Nacht van de Poëzie onder je huid gaat zitten en je nooit meer verlaat, zoals ook de nachtvader in het gedicht van Mensje van Keulen ‘nooit meer weggaat’.

Van Keulen, die ooit bijna presentator van de Nacht werd, debuteerde in 1969 met een verhaal in Hollands Maandblad en is er nu terug als dichter. Ze laat een kind gekust worden als door een kikker – waarmee de cirkel rond is en we uitkomen bij de ‘denkbeeldige tuinen met daarin echte padden’ uit het allermooiste gedicht over poëzie dat er geschreven is en waarmee dit nummer opent: dat van de Amerikaanse Marianne Moore. Anneke Brassinga maakte een nieuwe vertaling en Sasja Janssen reageerde erop door het gedicht zelf aan het woord te laten, even gul en hartgrondig als Moore. ‘Alleen het gedicht echoot ons in en uit en slijpt zichzelf ruw / naar de wetten van zijn enige geluid’.

Laat dat enige geluid, dat van alle dichters in dit nummer en in de jubilerende Nacht, doorklinken. Een geluid uit die denkbeeldige tuin met daarin echte padden (of uit dat poëzienummer waarin, zoals bleek bij het ter perse gaan, niet alleen Moore’s padden rondwaren, maar een stoet van olifanten, paarden, wolven, dolfijnen, hanen, bijen, honden, runderen, varkens, wormen, vliegen, kreeften, kikkers, padden, muggen, vraatzuchtige beesten, garnalen, schildpadden, kippen, poedels, en een cool cat – bioloog Leo Vroman zal er vanuit zijn Systeem tevreden naar kijken).

‘Poëzie is verdrinken en er niet genoeg van krijgen’, schreef Chris van Geel. Wij wensen u een aangenaam denkbeeldig verdrinken.

Namens het International Literature Festival Utrecht en Stichting Hollands Maandblad,

Mirjam van Hengel

Philip Huff