Mijn plek is groen

Yasmin Namavar

1.

de gezichten in de kamer hebben de zoetgrauwe kleur van vissenvlees

holle ogen natte lippen

oranje motten schitteren geschakeerd in stug haar, hoofd boven water

tegengestelde blikken in mijn bladbruine iris kruisen elkaar

achter de glazen toonbank van mijn gebit hangt een kerkklokje

te wachten

de broden tussen mijn ribben grof gesneden

plastic muren wasmachinedeuren voorverwarmde doeken over mijn vel van violet

vruchtwater in mijn suikerzoete longen, mijn benen vlezig, mijn ruwe dons in tollende kruinen

tieren huid op huid

dit is geen wasserette dit is een stoof

ik voel de sappen uit mij ontsnappen, de stonden de kinderen de verhalen

glibberen nat en onverwacht

door handen van vroedvrouwen dokters psychologen

de zeep geurt groen, het speeksel het brood het vlees, droog

een kapster kamt de vacht op mijn rug en benen met een borstel van varkenshaar, zacht

steeds krachtiger

ze vraagt me mijn naam, kapt mijn bossen, vraagt me mijn wortels mijn vruchten

mijn naam een struik

een baarmoeder gonst van leegte, tussen twee borsten opent zich een straat

wijds en bescheiden

gehengel naar melk melk melk, om tepels klimmende vaten in groene takken richting zon

mijn gebloemd hoofd buigt uit instinctieve eerbied voor de zon

de hemel is juliblauw en de gordijnen zuchten

thuis drogen mijn slijmvliezen als wasgoed op een vochtige dag

langs mijn slaap parelen capsules, het bloed in mijn schedel zwaar, zinkt en zinkt

steeds een trede lager

tot aan de kelder

en lager

waar is het water

mijn staartbeen jeukt aan zijn oevers, mijn longen bonzen in hun vliezen

mijn organen versimpelen, rollen zich op tot rudimenten, lever galblaas pancreas

onthaak me

zet me terug in de gulpende schoot van een groene rivier.

2.

ik toon mezelf maar aan wie

in een stalen wagon, mijn jas open en in mijn koffer de toekomst

pyjama medicijnen een broek van zachte stof

het is zondag de lucht is concaaf en donkergrijs, een barman tapt guinness in de restauratie

de geur van laurier espresso drop, een cello speelt staccato

het briefpapier onder mijn handen, pulvergeel

mijn holle evenbeeld vervaagt, verdwijnt in zachtgroene graslanden

een paard in draf door mijn schemerend gelaat

mijn nystagmus een pendule, passeert steeds het laagste punt

in de mondholte van de klimmende nacht sluipt kou door mijn stembanden

ik vloek, ik ben alle kleuren steen, ik ben volmondig ja

volmondig nee, beweeg door uitgebeitelde dagen heen

met een theelepel in mijn binnenzak, mijn blote benen met honing

gekleefd aan lederen bekleding

dampen fluisteren, raamwoorden grasland stilstand

het beest in mij draagt een mantel en laarzen, mijn manen wapperen

zonder hoogmoed

mijn hoefijzers gretig, mijn stem potloodzacht

spoor me aan, bedaar me

de bovenleiding schudt, de rails regent vonken

de nacht sluit zijn kaken.

3.

wanneer het regent zingen de vogels gesmoord

ik sta op een kruising

rechts liggen plassen, links verhalen, recht voor me een slootje

met schaatsenrijders waterslakken kokerjuffers

helder water licht de bodem bagger

ik trek een verhaal aan, een lange jas veel te groot

maar draag hem zesentwintig jaar, sleep hem over keien, bergpassen, door bossen

sleep hem door het gangpad van een drukke tram

als het regent loopt mijn capuchon vol, mijn haar in een knot, nat op mijn hoofd

hier groeit mijn eigen gelijk, een maretak verstikt zichzelf nooit

het verhaal wordt een altaar, een gotspe

een bos dat aan mijn lippen staat

het bos is hout

mijn plek is groen

op een zonnige dag in maart (en het lijkt wel mei), overal de geur van reukgras

ga ik weer links en werp mijn jas af als een winterslaap

mijn lichaam een vondeling in het bos

wacht op een nieuw kledingstuk, vel na vel bladder ik af

iets om aan te kleven is er niet

tussen mijn benen glijdt een haas, mijn haren niet langer gestrikt, zingen de vogels

zoals gewoonlijk, verhit en royaal

het begint te regenen, daarginds de sloot met kleine beestjes

de stad ligt achter mij.