De meesters van het alsof

Over Wessel te Gussinklo, Chandler Bing en Ischa Meijer

Koen Schouwenburg

Het is een smerige herfstavond; donker, regenachtig en winderig. We hebben net gegeten. Lieke is nog geen halve minuut geleden de deur uitgegaan voor een yogales als ze belt. Vast iets vergeten. Waarschijnlijk haar fietssleutels.

‘Ja?’

‘Wessel te Gussinklo is overleden.’

‘Nee.’

‘Ja, gecondoleerd.’

‘Dank je.’

Dit is wel het jaar dat veel van mijn literaire helden hemelen. Eerst Martin Amis en Cormac McCarthy in de lente, daarna Milan Kundera in de zomer en nu dus Te Gussinklo. De laatste drie waren wel echt oud, maar Amis, drieënzeventig jaar, dat is nog best jong. Toch is het een prestatie als je bedenkt hoeveel sigaretten hij in zijn leven heeft weggewerkt. Ook Te Gussinklo was zo’n stevige roker. Op de auteursfoto van Keke Keukelaar, die op veel van zijn boeken prijkt, staat de schrijver met een hoogmoedige blik en een sigaret nonchalant tussen wijs- en middelvinger. Veel zakgeld spendeerde Te Gussinklo aan tabak, vertelt hij in het autobiografische Aangeraakt door goden.

In dat boek karakteriseert hij zijn jongere zelf als een ‘bluffer’, een ‘snoever’. En een paar bladzijden daarvoor: ‘Een schurkje was ik. Een boefje.’ Vaak denk ik aan wat een vriend mij eens schreef over Te Gussinklo: ‘Als hij geen schrijver was geworden, was hij waarschijnlijk terrorist geworden.’ Ik kon het niet bewijzen, maar er school volgens mij wel wat waarheid in deze, overigens ironisch bedoelde, uitspraak.

Een paar dagen na zijn overlijden herlas ik Aangeraakt door goden en stuitte op de volgende zinnen: ‘af en toe de gedachte: met een mitrailleur de straat op! Hier een eind aan maken! Iedereen die ik zag; ze allemaal kapotschieten: met die zinloze levens die nergens toe dienden, dat gehuichel, die leugens, die verschrikkelijke kapperspraat – schaamteloos en afschuwelijk – die ze de hele dag maar uitstootten en die nergens over ging: dan zou ik tenminste een daad stellen; dan zou ik de dingen helder maken, mezelf bevestigen, mezelf redden.’

Gelukkig bevestigde hij zichzelf door te schrijven, door een rijk en bijzonder oeuvre bij elkaar te schrijven. Ik houd erg van dat werk, van zijn dwingende, repetitieve en ritmische zinnen. Bij elke roman moet je er even in komen, maar als je na een paar bladzijden de beat voelt, dan dans je het hele boek mee.

Ik ontdekte hem relatief laat. In 2017 bestempelde een boekhandelaar hier in Groningen hem als ‘knettergek’ en dat vatte ik op als aanbeveling. Ik las zijn novelle Het engeltje (1996) en vond die erg goed. Daar bleef het echter bij totdat ik zijn roman De hoogstapelaar las, die in 2019 werd bekroond met de BookSpot Literatuurprijs. Wekenlang had ik het boek meegezeuld in mijn backpack tijdens onze reis door Nieuw-Zeeland, om het daar uiteindelijk ongelezen achter te laten. Niet lang nadat we thuiskwamen belandde het boek ook op de shortlist voor de Libris Literatuur Prijs. Er was blijkbaar overeenstemming dat dit een zeer goede roman was, dus schafte ik een nieuw exemplaar aan dat ik in twee dagen heb uitgelezen. Direct daarna las ik ook zijn twee andere romans waarin Ewout Meyster de hoofdpersoon is: zijn debuutroman De verboden tuin (1986) en De opdracht (1995). Ik kon er geen genoeg van krijgen en verslond ook zijn andere romans Zeer helder licht (2014) en De Weergekeerde bloem (2017). Sinds dat voorjaar van 2020 rekende ik Te Gussinklo tot mijn favoriete schrijvers en een van de beste auteurs in de hedendaagse Nederlandse literatuur. Het duurde even, maar uiteindelijk kwam ook de brede erkenning waar hij recht op had. Als tachtigjarige won hij in 2021 wederom een prijs: de Boekenbon Literatuurprijs voor Op weg naar De Hartz (2020), het vierde en laatste deel van de romancyclus over Ewout Meyster.

‘Moet ik hem nu ook lezen?’ vraagt Lieke terwijl ze haar fiets van het slot haalt.

‘Nee,’ antwoord ik stellig.

‘Waarom niet?’

‘Dat is niks voor jou.’

Toen we een paar maanden verkering hadden, vroeg Lieke of ik een boek voor haar wilde uitzoeken. Ik gaf haar de roman Slapeloos van Jon Fosse. Halverwege het boek legde ze het kwaad weg; al die herhalingen, vreselijk vond ze het. En dan nog die kille sfeer – nee, niks aan. Aan Te Gussinklo kon ze dus beter niet beginnen. Jon Fosse, Wessel Te Gussinklo en Thomas Bernhard zijn schrijvers die je of haat of geweldig vindt. Een middenweg is er niet, alle drie schrijven ze volkomen verinnerlijkte boeken; minutieus beschrijven ze de obsessieve gedachtestromen van hun personages. Er zit weinig lucht in hun romans; door de lange zinnen en alinea’s is er nauwelijks tijd om adem te halen.

Ik bewonder de schrijver Te Gussinklo, maar de persoon Wessel leek me niet echt een aangename man – de doden kunnen best wel wat kritiek verdragen. In zijn essaybundel Vijf sterren voor de gaarkeuken uit 2016 staat het akelige ‘Brief aan mijn apotheker’. Te Gussinklo is boos omdat de vrouw achter de toonbank van zijn apotheek een hoofddoek draagt. Dat vindt hij niet kunnen en ‘door zo’n mevrouw’ wenst hij niet geholpen te worden. Sommige alinea’s lijken wel rechtstreeks afkomstig uit het partijprogramma van de PVV met zijn gelamenteer over de politieke islam en dat zij, ‘Islamieten’, zich aan ons moeten aanpassen, want ‘ze zijn vrijwillig uit hun cultuur naar de onze gekomen om hier mee te doen. Ik vind het hoogst onbeleefd, ja onbeschoft om de cultuur die ze achter zich gelaten hebben alsnog aan ons op te dringen. Eigenlijk vind ik het idioot.’ Waarschijnlijk heeft Te Gussinklo alleen maar gebogen boven zijn schrijfschriftje gezeten en geen kranten gelezen; belachelijk om te denken dat veel migranten hier uit vrije wil komen en niet op de vlucht zijn voor oorlog en ellende of zijn uitgenodigd om hier te komen werken.

Wat zijn (autobiografische) essays duidelijk maken: Te Gussinklo was niet alleen een boefje, schurkje of snoever, hij was soms ook pesterig. Net als zijn alter ego Ewout Meyster.

Zondagochtend. Wederom smerig weer. De regen klapt tegen de ramen en de wind wiegt de bijna bladloze bomen voor het huis van links naar rechts. Gelukkig hebben we geen honden of kinderen die moeten worden uitgelaten. Op de keukentafel staan onze laptops tussen ons in. Zo lezen we tegenwoordig de krant. Opeens zegt Lieke: ‘Chandler is dood, of nou ja, Matthew Perry dus.’

‘Nee,’ zeg ik, blijkbaar mijn standaardreactie op een overlijdensbericht – en waarom weet zij steeds eerder dan ik dat er mensen dood zijn? Weer een held heengegaan. Hoewel, Chandler leeft natuurlijk nog; hij kan niet dood, hij is een personage, toch voelt het als weer een verlies. Eindeloos heb ik Friends gekeken, op een gegeven moment kon ik met de personages meepraten. Dan wist ik exact wat Ross ging antwoorden op een vraag van Rachel. Chandler was mijn favoriet, hij was het grappigst. Opeens vraag ik me af of hij wel grappig was en niet gewoon gemeen, sardonisch, net als Ewout Meyster; grappen maken ten koste van anderen.

In het derde seizoen zegt Chandler in een aflevering dat hij na de scheiding van zijn ouders humor ging gebruiken als een ‘defense mechanism’. Een paar scènes later, als Chandler weer eens een sarcastisch antwoord heeft gegeven, vraagt Monica: ‘So if your parents hadn’t got divorced, you’d be able to answer a question like a normal person?’ Altijd die lolbroekerij, het is bijzonder vermoeiend; voor zijn omgeving dan, voor het publiek is het heerlijk.

Een paar dagen later kijk ik wat afleveringen terug. Wederom word ik ingepalmd door de gezelligheid, het gechill van de zes vrienden in het koffiehuis, door de romantiek en de warmte. Wat een heerlijk leven, dacht ik toen en ik denk het nu weer: om de haverklap bij elkaar binnenvallen, kletsen, dingen bespreken en samen eten. En Chandler is niet zo sardonisch als ik een paar dagen geleden dacht, hij is onzeker, onhandig – best een lieve man. En na al die jaren is hij nog steeds erg geestig.

De warmte en gezelligheid van Friends is het tegenovergestelde van de kille romanwereld van Te Gussinklo, waarin Ewout menselijk contact ervaart als een strijd. ‘Je moet het zo zien,’ zegt hij in De opdracht, ‘eigenlijk is elk contact, elke ontmoeting tussen mensen een gevecht, al laat je dat natuurlijk niet merken.’ Een kernachtige samenvatting van Te Gussinklo’s werk.

In Aangeraakt door goden vertelt Te Gussinklo uitgebreid hoe de romans van Harry Mulisch en de filosofie van Jean-Paul Sartre hem hebben gevormd. Zijn verhalende oeuvre wordt gedomineerd door Sartres beroemde uitspraak: ‘de hel, dat zijn de anderen.’ Sartre laat het personage Garcin dit zeggen in Met gesloten deuren. In dat toneelstuk zit hij samen met Estelle en Inès opgesloten in een kamer. De personages zijn overleden, de kamer is het hiernamaals. Als Estelle zich probeert op te maken met poeder en lippenstift, komt ze erachter dat er geen spiegels zijn. De personages kunnen dus zichzelf alleen zien via de blik van de ander. ‘Geen spiegel kan betrouwbaarder zijn dan ik,’ zegt Inès tegen Estelle. Later zegt Inès tegen Garcin: ‘Ik heb je in mijn macht.’ Inès kan Garcin betekenis toekennen, op een bepaalde manier over hem denken en hem bestempelen als een ‘lafaard’. Machteloos moet Garcin de blik van de ander ondergaan en alvorens hij die befaamde woorden uitstoot, zegt hij vertwijfeld: ‘Al die blikken die mij verslinden…’

Ewout is geobsedeerd door hoe anderen hem zien. Aan het einde van De verboden tuin plast de jonge Ewout in zijn broek. Op zichzelf gezien is in je broek plassen vervelend, maar het wordt pas echt erg door de betekenis die aan het ongelukje wordt toegekend. Hij wordt uitgelachen door Hennie en Hanneke. Ewout probeert zich eruit te kletsen en beweert dat het water is, maar niemand gelooft hem. ‘Nooit was hij zo uitgelachen. Nooit had hij zich zo radeloos ongelukkig en vernederd gevoeld.’ Door de anderen ontstaan gêne en schaamte. Ewout is machteloos en hij kan niet voorkomen dat ze hem nu zien als een sukkeltje dat in zijn broek heeft gepiest.

Dat incident is een katalysator, nooit meer wil hij zich zo onmachtig en hulpeloos voelen. Alles wat hij doet en zegt is erop gericht om de blikken van de anderen te sturen, hij wil de macht om te bepalen hoe anderen over hem denken. Een stoere jongen wil hij zijn, een leider, zoals Churchill en Roosevelt: ‘persoonlijkheden die iedereen veroverden’. Dat is zijn voornaamste taak in De opdracht. Plaats van handeling van deze dikke roman is het zomerkamp waar de dan veertienjarige Ewout naartoe gaat. Op de fiets naar het kamp bedenkt hij allemaal grappen en uitspraken om de anderen te veroveren, want dat is het uiteindelijke doel, dan heeft hij macht en kan hij niet door hen worden verrast. Zodra hij de anderen heeft veroverd, denkt Ewout dat hij veilig is. En zo is elk contact competitief en elke ontmoeting een gevecht. Ewout strijdt, dringt zich op, kliert, schreeuwt – alles doet hij om een bepaalde indruk achter te laten, om te tonen dat hij sterk en stoer is.

Alleen het bijzondere telt voor Ewout en hij doet er in De hoogstapelaar alles aan om ervoor te zorgen dat zijn vrienden hem niet beschouwen als ‘zomaar een gewone jongen’. In die roman koketteert Ewout met het gedachtegoed van Sartre, van wie hij dan nog niet veel heeft gelezen. Hij neemt zich voor om in het café van Harrie met de kunstenaars en schrijvers die daar komen mee te praten, ‘met de goede woorden, over de mens en de menselijke staat – dat hij eenzaam was in een wereld die hij niet had gekozen – dat soort dingen; en dat hij zichzelf moest kiezen in die wereld, zichzelf moest ontwerpen onder de blik van de anderen die hem wilden onteigenen, hem weg wilden voeren van zichzelf’.

Van Sartre leert Ewout dat hij zelf moet kiezen wie hij wil worden, dat er geen God bestaat die hij moet volgen. Leiden moet hij, ‘populair zijn; anders bestond je niet echt, dan werd je zoals al die ouderen, die volwassenen met hun kantoren en hun winkels en banen, en hun grijze, dorre gezichten. Zinloze levens waren dat. Zo te worden, zo te zijn. Nooit, dan kon je maar beter meteen doodgaan.’

Hij is een klier, maar toch heb je ook compassie met Ewout. Dat medeleven komt vooral doordat Te Gussinklo zijn angst, wanhoop en somberheid zo goed invoelbaar maakt. Achter de façade schuilt een fragiel jongetje. De druktemakerij wordt telkens opgevolgd door een gevoel van leegte. Een depressie is de prijs die hij moet betalen voor zijn theatrale gedrag: ‘Dit zou blijvend zijn, slapen, verdwijnen, niets anders meer – onveranderbaar deze zwaarte van niet kunnen bewegen, geen hand, geen been, loodzwaar waren ze geworden. En overeind komen, zitten… Vage, onaffe gedachten waren het, wegglijdend voordat hij ze echt zag en wist, vormloos, contourloos als wolken.’

Hier zien we de klasse van Te Gussinklo. Met zijn idiosyncratische zinnen weet hij het onzichtbare, dat wat zich afspeelt binnen de huid, krachtig te verwoorden. Overtuigend laat hij zien dat de depressieve Ewout willoos is, onbeweeglijk en geen controle heeft over zijn gedachten. Het krachteloze zorgt voor beklemming, die door de eigenzinnige stijl goed invoelbaar is. Net als Jon Fosse weet Te Gussinklo ‘een stem te geven aan het onzegbare’.

Ook de passage over Ewouts vertwijfeling is aangrijpend: ‘Altijd zou dit zo blijven: liggend, slapend, krachteloos. En geen tijd; geen dag, geen nacht; zonder vorm waren de dingen. Wanhoop opeens, radeloosheid; uit dit lichaam klimmen dat hem verraden had, dit lichaam verlaten. Deze aanwezigheid – hijzelf was dat, hijzelf – ontvluchten. Maar waarheen, waar naartoe?’

Hoe stoer Ewout ook doet, hoe hard hij ook zijn best doet om populair te zijn door te grappen, te bluffen, te klieren en te pesten: hij is vooral heel erg bang. Zijn irritante gedrag heeft eigenlijk maar één doel: de angst en somberheid beteugelen: ‘O ja, schrik even, ontzetting, een gevoel of hij duizelde – overal loerde het gevaar, nergens was je veilig waar je ook liep, waar je je ook bevond.’

Aan het einde van De hoogstapelaar besluit Ewout om dikke boeken te gaan schrijven, met zijn inzichten en denkbeelden wil hij mensen veroveren. Zo denkt hij de leegte te kunnen vullen. Hij start met het schrijven van een roman, maar het werk verloopt moeizaam. In het begin van Op weg naar De Hartz vertelt hij aan zijn vriend Meindert het centrale idee van zijn roman: ‘De mens tussen het chaotisch vele dat hem bestormt, dat hem bespringt, en dat vorm- en zinloos is, en waarin, in dat oneindig vele, hij zichzelf schept, zich zinvol maakt, zich vormgeeft tegen alle krachten in.’

Ook hier wordt weer duidelijk: alles is een gevecht. Constant moet hij knokken tegen de krachten. Alleen door strijd kan hij zichzelf scheppen. Voor Ewout is het leven een competitie, en pas als hij gewonnen heeft, als hij de anderen met zijn praatjes en grapjes heeft veroverd, ervaart hij rust.

In de week dat ik voor het eerst sinds jaren weer afleveringen van Friends terugkijk, verschijnt de biografie van Ischa Meijer: Alles gaat op vroeger terug. Ik krijg de indruk dat biografe Annet Mooij gaandeweg haar onderzoek een hekel heeft gekregen aan Ischa (hij was geen bekende van me, maar iedereen noemt hem altijd bij zijn voornaam, net als bij Oprah, dus ik volg de rest). Hij was ook een moeilijke en complexe man, en bovendien zwaar beschadigd. Net als Te Gussinklo werd Ischa geboren in de oorlog en beiden hadden een enorme oorlogswond: de vader van Te Gussinklo werd in 1944 wegens verzetsdaden gefusilleerd door de Duitsers en in datzelfde jaar werden Ischa en zijn ouders in Westerbork op transport gezet naar Bergen-Belsen. Ze overleefden het kamp en keerden eind juni 1945 weer terug in Amsterdam. In het autobiografische Brief aan mijn moeder (1974) vertelt Ischa over het trauma van de oorlog en hoe hij later werd verstoten door zijn ouders. ‘Zo lang ik mij kan herinneren, ben ik thuis gepest,’ schrijft hij en even daarvoor verkondigt hij onomwonden: ‘Zo vervulde ik een uiterst nuttige functie: ik kon als zondebok fungeren voor al Uw wederzijdse, ondergrondse, agressie. Ik had geen keus.’ Zijn jeugd zette hem op een achterstand die nauwelijks in te halen was.

In een interview karakteriseerde zijn partner Connie Palmen hem eens als ‘een huppelende, lieve, af en toe boosaardige, schat’. Mooij richt zich vooral op zijn boosaardigheid en dat zat er ook echt wel in, veel streken zijn niet prettig om over te lezen; wat hij soms deed met vrouwen, zijn woede, zijn agressie – verbaal en fysiek –, ja, er zijn genoeg voorvallen die zijn kwaadaardigheid illustreren. ‘Liefde en vernietiging zijn lang synoniemen voor mij gebleven,’ schrijft Ischa in Brief aan mijn moeder. Altijd die destructie, alsof hij de affectie en het geluk slechts tijdelijk kon verdragen.

Net als Ewout kon Ischa pesten en klieren. Ewout reed weleens een meisje klem om af te dwingen dat ze met hem zou afspreken. Bepaald niet fraai, maar Ischa ging verder: ‘Als het om vrouwen ging, was een zeker sadisme Ischa niet vreemd,’ schrijft Mooij. Het haar van een vriendin gebruiken als servet voor zijn vieze handen, een verlovingsring van een ex inslikken, nee, netjes is het inderdaad niet wat hij sommige vrouwen heeft aangedaan en dan druk ik me nog zachtjes uit, eigenlijk te zacht, maar ik kan over die boosaardige kant alleen maar omfloerst spreken, want ik heb compassie met hem, vanwege dat trauma, de depressies en angsten. Natuurlijk is het geen excuus, dat weet ik wel, maar angst verzacht veel en hij was niet ‘gewoon bang, maar panisch’.

Misschien verzet ik me ook wel tegen de biografie van Mooij, omdat I.M., Palmens roman over haar relatie met Ischa, een belangrijk boek voor me is. Door die roman werd ik verliefd op de literatuur en ik wil niet dat de werkelijkheid de fictie verstoort. Maar wat ik ook probeer, het lukt me niet om de wrange conclusie van Arnon Grunberg te negeren: ‘Het verhaal van de familie Meijer is het verhaal van slachtoffers die in huiselijke kring verwerden tot dader. Wie leest hoe Ischa met zijn kinderen en de moeders van die kinderen en met sommige andere geliefden is omgesprongen moet concluderen dat hij de traditie van zijn ouders voortzette.’

Bang om gekwetst te worden koos Ischa steeds voor de aanval als beste verdediging. Zijn gedrag wordt kernachtig samengevat met de term protective clowning. ‘Dat zijn dwangmatig lollig doen en altijd de leukste willen zijn diende als een vorm van afweer,’ aldus Mooij. Dit is wat Ewout, Chandler en Ischa gemeen hebben.

Ischa kon niet zonder publiek. Hij, die verstoten was door zijn ouders, hunkerde naar erkenning en wilde niets liever dan geaccepteerd worden. De bevestiging van anderen is onmisbaar, daar komt Ewout in De opdracht tijdens het zomerkamp achter: ‘Al was hij nog zo aardig, als ze dat niet erkenden was het niet zo – of belangwekkend en humoristisch, een echte persoonlijkheid – het bestond niet zonder hun instemming.’

Ook Mon Schwartz, het personage uit Connie Palmens roman Geheel de uwe (2002), lijdt aan protective clowning: ‘Mon is een van de weinige ware wanhopigen die ik gekend heb, maar echte wanhoop zie je alleen in een andere vorm, in dat vaak clowneske, uitbundige, amusante, charmante, grensoverschrijdende gedrag dat iemand tot in de perfectie heeft ontwikkeld om ondanks de wanhoop te kunnen leven. Maar deze volbloed entertainers, deze meesters van het alsof, krijg je alleen binnen wanneer ze hun eigen talent spuugzat zijn en ze worden hun houvast alleen maar beu wanneer ze zich realiseren dat het hen weghoudt van een nog groter verlangen dan de behoefte zich te openbaren in het hun alsof-gedrag, namelijk zich echt te openbaren. Daarom zijn veel van die theatralen bang voor een analyse: ze vrezen hun talent voor het spelen en verbergen te verliezen, daardoor niks waardevols meer te bezitten en daadwerkelijk wanhopig te worden.’

Net als Mon grappen, spelen en clownen Ischa, Ewout en Chandler om de wanhoop af te weren. Het spel fungeert als een omhulsel; zonder voelen ze zich naakt en kwetsbaar. Met het spelen willen ze de controle houden, de regie behouden en het onverwachte onschadelijk maken. Zo proberen ze de gedachten van de anderen over zichzelf te sturen, zo proberen ze te ontkomen aan de genadeloze blik van de anderen.

Uiteindelijk wordt Ewouts gedrag doorzien door Somsen, zijn leermeester die hij ontmoet in Op weg naar De Hartz. Hij zegt tegen Sylvia, de jonge vrouw op wie hij verliefd is: ‘Somsen heeft mijn leven gered. Ik had geen enkel gevoel, geen enkele emotie, alleen maar: hoe kan ik de baas spelen, hoe overtroef en overbluf ik iedereen’. Even gloort er hoop voor Ewout, maar helaas blijkt Somsen een creep die zijn vertrouwen beschaamt en verliest hij Sylvia. Na meer dan zeventienhonderd pagina’s eindigt de romancyclus met de nihilistische alinea: ‘Geen liefde had hij meer, geen vrienden, geen plannen of zekerheden. Een woestijn was het. Hiroshima. Nooit zou hij meer iets geloven. Spot en hoon tegen alle overtuigingen, haat tegen alle zekerheden. Eenzaam zou hij zijn, en vertrouwen zou hij niets.’

In 1970 vond Ischa zijn ‘leermeester’ en ging hij in psychoanalyse bij de psychiater Louis Tas (die ook in Bergen-Belsen heeft gezeten). Volgens Mooij gebruikte Ischa in de jaren zeventig regelmatig de term protective clowning om zichzelf te karakteriseren, maar die jarenlange analyse mocht niet baten: ‘Hij doorzag het mechanisme, maar kon het niet doorbreken.’

Dat geldt ook voor Chandler, ook hij kan zijn overlevingsstrategie niet van hem afschudden. In het eerste seizoen van Friends zegt een psychiater tegen hem ‘that maybe you have intimacy issues. You know, that you use your humor as a way of keeping people at a distance.’ Uiteindelijk weet Chandler zijn angst voor intimiteit te temperen en trouwt hij met Monica, maar hij moet nog altijd de leukste zijn. Als Monica in het voorlaatste seizoen van de serie Chandler belt om te vertellen over haar nieuwe baan, zegt ze over haar collega Jeffrey dat ‘he is without a doubt the funniest guy I’ve ever met.’ Chandler flipt en gekwetst als hij is doet hij de hele aflevering onhandig zijn best om te laten zien dat híj grappiger is. Zelfs bij z’n eigen vrouw denkt hij te moeten vechten om erkenning.

Van elke ontmoeting een strijd maken: dat is de tragiek van de meesters van het alsof.