Deze maand

Johannes van der Sluis

Père-Lachaise, tegen vijven. Bewolking; wat nog ontbreekt zijn schemering en maanlicht. De cursus Marokkaans-Arabisch begint om zes uur, dus even voortmaken. Marokkaans-Arabisch, omdat je nooit weet waar je naartoe moet vluchten nu ‘the idiots are taking over’ (NFOX). Eerst Jim Morrison en Oscar Wilde – dat was me bekend – maar dan zie ik Apollinaire, Balzac, Proust, Éluard, De Nerval en mijn favoriete cineast, Georges Méliès (Le voyage dans la Lune, 1902). Fluks foto’s van de plattegrond, nummers noteren, maar al zoekend constateer ik dat ik de namen bij de nummers even had moeten noteren. Voor de goede orde, Père-Lachaise heeft de grootte van een arrondissement, inclusief straatnamen. Tot overmaat van ramp staat er in mijn boekje soms in plaats van het graf het nummer van de zone, en sommige cijfers zijn opeens niet meer thuis te brengen. Kortom, weer een rommeltje. Ze liggen er morgen ook nog wel, maar dan staat er wat anders op het programma.

Enfin, Morrison blijkt opmerkelijk genoeg onvindbaar. Dan, aan de overkant tussen de graven, staat er godzijdank een stelletje op een dranghek geleund. Voilà. Veel rozen, tekeningen et cetera maar ook een bierblikje van 1664 – pas als er een bierblikje op je graf staat, dan stel je echt wat voor, zie ook Bohumil Hrabal (vorige maand 110!). Het is even lopen, maar dan is daar Wilde. Een vliegende sfinx; voor als u ideeën in die richting heeft, het is dus al gedaan. Proust lijkt onvindbaar, Apollinaire blijkt een speld in een hooiberg. Dan klinkt er opeens belgeschel, achter me een groepje handhavers. 17.15u sluitingstijd! Lawaaierige kraaien vliegen over. De schemering dreigt. Als een jonge hinde zet ik het op een lopen – niets tegen kerkhoven, integendeel, maar er overnachten gaat ver en wekt verdenkingen – tussendoor kijkend op mijn telefoon of niet minstens Balzac mee kan worden gepakt. Helaas. Bij mijn hotel aangekomen, bijna donker, begint het te regenen. Soms verlies je, soms win je – c’est ça.

De volgende dag bij het luchtalarm zoekt niemand dekking. Vanaf de Bastille koers naar het laaste woonadres van de filosoof Walter Benjamin, voordat hij in 1940 op de vlucht voor de nazi’s zelfmoord pleegde in Portbou; een dag later zou hij toestemming hebben gekregen om door te reizen. Benjamin muntte de term ‘profane verlichting’ naar aanleiding van de surrealisten, die ontdekten dat er in het verouderde, een verlaten treinstation, revolutionaire energie lag opgeslagen. En hij kroonde de flaneur, die ziet wat anders ongezien blijft, het ‘afval’ van de stad opraapt – eveneens profane verlichting.

Aan de Quai d’Anjou stuit ik toevalligerwijs op het voormalige hotel waar Baudelaire een woning had op de bovenste verdieping. Een goudkleurige regenpijp met een groteske vis erin. Van de herfst 1843 tot de zomer van 1845. Dat hij een dichter was, wordt niet vermeld; je kunt alles van Frankrijk en de Fransen zeggen, maar cultuur spreekt hier nog voor zich, niet in de laatste plaats omdat er ook sprake ís van cultuur. Aan de overkant van de Seine tenten onder de brug. Een paar hardlopers huppelen erlangs en even verderop rent een joelende schoolklas, achtervolgd door een leraar. Niemand hoeft hier te vluchten.

Deze maand: 4/5 mei. Wij snoepen altijd de helft van de volgende maand af. En daar is dus eveneens de moeder: voortbrenger van nieuw leven, ‘tussen jouw twee benen geboren’ (Tyche Tjebbes). Maar nu stilte; luisteren is het nieuwe spreken… – JvdS