Mijn zoon wilde me trakteren op het Fischhaus, het beste visrestaurant dat hij kent, beter nog dan Simonis in Scheveningen. We waren in Düsseldorf en ik vroeg of ik dan ook even naar de overzichtstentoonstelling van Chagall in de Kunstsammlung Nordrhein-Westfalen mocht, want hij heeft niks met kunst. Zigzaggend door de grote ruimte zag ik overal de vertrouwde motieven en thema’s, zijn kleurenpalet van helder rood, blauw, groen en geel, en natuurlijk wit en zwart. Ik werd weer even kind met mijn versleten verfdoos. Mijn nieuwe schoondochter bekende me dat ze nog nooit naar kunst had gekeken. Tijdens de lunch die aan het bezoek voorafging, vertelde ik in vogelvlucht Chagalls levensverhaal en zijn thematiek van de sjtetl, het armoedige maar gelukkige bestaan waar hij altijd heimwee naar had gehad en van droomde. Het boerenerf waar de haan en de kippen en geiten net zo vanzelf spreken als de bruiloften en de joodse feestdagen, waar vissen door de lucht vliegen en vogels nestelen in veldboeketten, waar een engel in de bosjes ligt te slapen, een mannetje met paard-en-wagen over een dak of langs de hemel rijdt en kleine muzikanten op de maan wonen.
Terwijl ik tussen de meer dan honderd schilderijen ronddwaalde, kwam het ineens in me op dat ik precies deze fantasierijke blik zo deerlijk mis in de Nederlandse literatuur, met dat eeuwige wroeten in wat ons allemaal is aangedaan en dat almaar meegaan met de waan van de dag. Ik hoef echt niet te weten wat iedereen voor ouders, relaties, ziektes en al dan niet polyamoreuze perikelen heeft, al dan niet binnen de lhbti+-gemeenschap, maar de hoofdvraag van tegenwoordig is nu eenmaal: of het echt is gebeurd. Dan hoef ik het al niet meer te lezen, want ik heb destijds geleerd dat zulke literatuur vooral interessant is voor sociologen. Voor mij zijn de stijl en de opbouw van het verhaal van belang, de verbeeldingskracht en een universele waarheid die erin meeklinkt, een schoonheid die het vertelde boven het alledaagse uittilt. Maartje Wortel geeft me precies wat ik bedoel, met haar roman Camping (2024). Daarin schetst ze een meewarig ironisch beeld van een willekeurig bijeengeraapt stel mensen in hun vergeefse pogingen om van hun kleine levens nog iets te maken. Op het eerste gezicht lijkt het een beetje op de manier van Chagall, zo’n campingterrein met die huisjes, maar bij Wortel heerst het tegendeel van gemeenschapsgevoel.
Al dat realisme ligt misschien aan onze volksaard, of aan de geringe omvang van ons volgepakte landje met zijn doorzonwoningen, aan het gluren naar de buren. Vandaar ook de grote belangstelling voor werk waarin mensen terugkijken op hun eigen leven en hun versie daarvan wereldkundig maken. Het verschil tussen literatuur en (auto)biografie is daardoor heel klein geworden. Het ligt ook aan iets wat honderd jaar geleden al is gesignaleerd door onder anderen Walter Benjamin: door de machinale reproduceerbaarheid van de dingen is de kunst haar aura kwijtgeraakt, omdat ze de bezieling van de maker moet ontberen. En door totalitaire denkwijzen en stromingen als het marxisme, tegelijkertijd met de verklaring van Nietzsche dat God dood is, is de wereld onttoverd (Weber). Bovendien zijn we door het kapitalisme ongemerkt in een eenvoudige mal gedrukt die ons reduceert tot twee smaken: wie geld verdient, is geslaagd, en wie dat niet doet, is een loser.
De verbeelding staat niet los van het alledaagse. ‘Wat is een roman vandaag de dag eigenlijk nog, als het tragische ons onthouden wordt?’ vraagt de Bulgaarse schrijver Georgi Gospodinov zich af in zijn Natuurlijke roman (2025). ‘Hoe kunnen we überhaupt denken aan een roman als het verhevene ontbreekt? Als er slechts alledaagsheid is – met alle voorspelbaarheid of, nog erger – het overdonderende mysterie van rampzalige toevalligheden? De alledaagsheid en haar talentloosheid – juist hierin schuilt het tragische en verhevene. In de talentloosheid van het alledaagse.’
Mijn zoektocht naar literatuur die nog iets van de oude betovering in zich heeft, voert me geregeld naar Midden-Europa. Daar is de werkelijkheid zoals die door de politiek wordt opgelegd iets waar de mensen onder gebukt gaan, zij zoeken een weg door hun bestaan dat gedoemd is tot onderdanigheid en verraad. De dilemma’s liggen voor het oprapen en kunnen een gemeenschap verscheuren. Zij zoeken hun toevlucht in ongrijpbaarheid, dingen die niemand hun kwalijk kan nemen: de roes van dronkenschap tot aan het delirium toe, de omkering van alle waarden, de wereld van oude sprookjes waarnaar Dubravka Ugrešić verwijst, bijvoorbeeld in Baba Jaga legde een ei (2024). De brave soldaat Švejk (1923) – nu in een nieuwe vertaling van Kees Mercks – maakt de militaire discipline belachelijk doordat hij een punctuele, gehoorzame onnozelaar is, die bovendien plat praat en alleen daarmee al elk (uitgehold) gezag ondermijnt en ontmaskert. Latere Tsjechische schrijvers als Bohumil Hrabal nemen in hun eeuwige dronkenschap een loopje met het communisme, waarin ze moeten woekeren met hun gefnuikte schrijverschap. Kundera schreef nadat hij naar het westen was gevlucht De ondraaglijke lichtheid van het bestaan (1984). Zijn vraag daarin is wat er overblijft als alle urgentie wegvalt. De Poolse Wiesław Myśliwski laat in zijn roman Het oog van de naald (2021) voelen dat er onder het dagelijks leven een grondtoon meeklinkt van Hitler en Stalin tot Gorbatsjov, dat de verloren geliefde van de ik-verteller een Joods schoolmeisje was dat is afgevoerd naar een vernietigingskamp, en vrienden en kennissen onder al die wisselende regimes nauwelijks weten te overleven. Dat maakt van elke feestelijke gebeurtenis, elke maatschappelijke vooruitgang, toch iets droevigs en tevergeefs.
De eveneens Poolse Olga Tokarczuk is van een jongere generatie en heeft een andere insteek. Zij vindt in haar romans de gemeenschapszin die in dorpsgemeenschappen de wisselende tijden heeft doorstaan, ook het soelaas dat onthechte stadsmensen daarin kunnen vinden. Het gaat haar om alle verhalen over mensen van nu en vroeger, verhalen die verbinden, als een gemeenschappelijke humuslaag waarin individuele levens wortel schieten. Van al die onzichtbare krachten zijn mensen zich nauwelijks bewust, maar het biedt hun geborgenheid tegen de buitenwereld. De minst westerse schrijver die ik kan bedenken is de Japanner Haruki Murakami, een meester in het creëren van werkelijkheden die ongemerkt overgaan in iets ongrijpbaar labyrintisch, waar mensen geschokt maar gelouterd van terugkeren, als ze dat al zouden willen.
Natuurlijk zijn er ook Nederlandse schrijvers die buiten hun allerindividueelste oevers weten te treden en verhalen vertellen. Meestal gebruiken zij het onbetrouwbare perspectief: ze beschrijven personages die niet helemaal sporen, die er niet helemaal bij horen, in bizarre situaties verkeren of iets ongerijmds op hun pad krijgen. Het zijn niet per se randfiguren, maar ze staan open voor verwondering. Jan van Mersbergen kan het zoals blijkt uit romans als De laatste ontsnapping, De onverwachte rijkdom van Altena en Een goede moeder. Marijke Schermer laat zien dat ook zij situaties kan creëren die onalledaags zijn en tot verrassende wendingen kunnen leiden, vooral in haar vorig jaar verschenen roman In het oog, waarin een vrouw uit een impasse probeert te geraken door een paar willekeurige grenzen te overschrijden. Een regelrecht surrealistische roman is Miniapolis (2021) van Rob van Essen, met een ambtenaar die de gewoonte ontwikkelt om tussen de middag een eindje te fietsen en van lieverlee de werkelijkheid uit fietst. De nieuwste Thomas Lieske, Wij van de Ripetta (2024), speelt in het Rome van 1602, en geeft een boeiend maar gefingeerd verslag van Shakespeare en Caravaggio, die elkaar daar in een stamkroeg ontmoeten.
Soms zijn schrijvers dubbeltalenten, dat wil zeggen naast hun schrijverschap ook beeldend kunstenaar, denk aan Charlotte Mutsaers of Anton Valens. Hun personages zijn nooit doorsnee burgers, ze leven en denken eigengereid, ook in hun taal, in een eigen wereld. Dat is het sterkste voelbaar bij Valens, wiens werk gaat over vriendschap en mededogen, terwijl zijn personages zonder uitzondering buitenbeentjes zijn en iets tragisch hebben. Het compostcirculatieplan en Een wagon vol duivels zijn twee van zijn titels die het brede palet verraden. De titels van Mutsaers zijn intrigerend in hun afgemeten kortheid, zoals Rachels rokje en Zeepijn. Een andere, jonge schrijver is Fen Verstappen, van wie ik vermoed dat ze uit een artistiek milieu komt. Moeder af (2019) is net zo’n kordate titel als die van Mutsaers. In deze roman wordt de hele, creatieve familie door de dominante moeder getiranniseerd. De roman is nauwelijks opgemerkt, maar het is een raak verslag van een onalledaags gezin, met een sprongsgewijze opbouw, een paar verrassende wendingen en een mooi, universeel thema. En dan is er de Vlaming Peter Terrin, van wie vooral de roman Patricia (2018) bevreemding wekt. In verschillende romans probeert hij iets ondoorgrondelijks of bovennatuurlijks in zijn verhalen te krijgen, zoals ook in zijn nieuwste, Nog lang geen winter, dit jaar verschenen. Hierin heeft een fotograaf het gevoel dat er onder of achter de zichtbare werkelijkheid een andere werkelijkheid schuilgaat, waarin hij misschien ongemerkt tegelijk leeft of al geleefd heeft.
Maar dan Einde verhaal (2025) van Sander Kollaard. Dat is een roman als een schilderij van Chagall. Zijn hoofdpersoon/verteller is een uit de hemel vallende engel die tussen de boerenkool terechtkomt. Het begon ermee, vertelt hij, dat er ineens engelen bij bosjes uit de hemel vielen; met ‘het’ bedoelt hij de Apocalyps. Samen met hem stort zijn geliefde leerling ter aarde, maar die overleeft het niet. Zijn leerling stamde zonder dat iemand het wist uit de lijn van Uriël, de aartsengel van het licht, die alleen in de apocriefe boeken voorkomt. Uriël bewaakte het paradijs en heeft Adam en Eva laten ontsnappen, omdat hij vertederd was dat ze zo smoorverliefd op elkaar waren en door de slang met de appel waren verraden, hij wilde niet dat hun iets naars overkwam. Die liefdevolle versie is uit de Bijbel verbannen, want we hebben uiteraard te maken met een strenge, straffende God.
Terwijl de engel geleidelijk aan meer mens wordt, wordt het land geteisterd door overstromingen, branden, mensen die ineens massaal sterven, en, wat nog het meest beangstigende is, ook de tijd raakt in de war, dingen gebeuren in omgekeerde volgorde. Nadat hij liefdevol is opgenomen in een samengeraapt gezelschap dat het pandemonium ontvlucht, krijgt de gevallen engel te maken met hevige sneeuwstormen en bevriezingsgevaar tijdens een lange, uitputtende reis op zoek naar een veilige woonplaats, zeg maar gewoon een nieuw paradijs. Een reis op zoek naar herstel van de razende tijd waarin wij leven, een vlucht voor de ratrace en de wraak van de natuur, van nooit meer de rust hebben om elkaar echt te zien, te erkennen en te waarderen.
De personages vormen een knus allegaartje. Er is een rechercheur die moordzaken op moet lossen maar dat niet meer voor elkaar krijgt, er is zijn oversekste zus met haar dochter die niet weet wie haar vader is, er is een strenge dominee die dementeert en het liefst verstoppertje speelt, en de engel zelf die langzaam mens wordt en daarvan geniet. Maar dan komt er ineens bezoek van de aartsengel Rafaël, die de gevallen engel tot de orde komt roepen, en dat gaat er niet zachtzinnig aan toe. Een laatste kans om trouw te blijven aan Gods woord, maar de gevallen engel twijfelt daar al sinds Spinoza aan, wat nog erger is geworden na het lezen van Miltons Paradise Lost. Het woord Gods is maar één verhaal, er kunnen zoveel andere verhalen worden verzonnen en dus werkelijkheid worden.
De personages en de verwikkelingen zien eruit als een schilderij van Chagall, inclusief het slissende varken Esmeralda. Net als wat de engel overkomt, is zij een beetje mens geworden. Haar menselijke vrienden vechten voor haar leven als er hongersnood uitbreekt, onbekenden eisen dat ze wordt geslacht. De engel vindt het heerlijk om mens te zijn. Er is voor hem echter nog wel veel onbegrijpelijks aan het leven, het moeilijkst te vatten vindt hij de tijd. Hij vermoedt dat dat is omdat mensen doodgaan. Eenmaal, als hij voelt dat het nodig is, vindt hij een manier om de tijd even terug te draaien, waarmee hij voorkomt dat een situatie verkeerd afloopt en er iemand zal sterven. Zo creëert hij op eigen wijze een eenheid van tijd, door de tijd op te heffen, precies zoals op Chagalls schilderijen. Alles is er, en alles is tegelijkertijd, en het is er altijd, eeuwig, en zo is het goed. Het leven als sprookje.
’s Avonds kies ik de Bachforelle, het heldere beekje komt mee in mijn glas. Als dankgebed neurie ik het deuntje van Schubert, terwijl ik mijn prachtige vis van zijn graten ontdoe.