De echte killers

Jack Druppers

Die bewuste zondagmorgen om 06.30 uur stapte mijn collega Willem het prachtige politiebureau Raampoort in hartje Amsterdam binnen. Het was zijn eerste werkdag na twee weken vakantie. Nog niet zo heel lang geleden had hij van bijeengeschraapte spaarcentjes samen met zijn vrouw een huisje aangeschaft in een pittoresk Spaans dorpje. Met het prepensioen in het vizier had zijn ontembare behoefte om na decennia van hectisch en vaak frustrerend politieleven aan een zorgeloos Mediterraan bestaan te beginnen hem tot het omkeren van zijn spaarpotje gedreven. Een paradijselijke plek leek hem de perfecte remedie om de nachtdiensten en ochtenddiensten en weekenddiensten te vergeten. Nog maar een paar jaartjes volhouden en dan zou hij het ervan nemen.

‘Goedemorgen’, zuchtte Willem toen hij op die bewuste zondagochtend binnenstapte. In de publieksruimte van het bureautje pakte hij de klink van de deur die naar het trappenhuis leidde. Nog vier trappen omhoog, omkleden op zolder en dan was de vakantie echt voorbij. Collega’s waren blij om Willem weer te zien, hij was een graag geziene ploegchef. Terwijl ze hem uitbundig begroetten, gleed Willems’ hand van de deurklink, bracht hij een schrapend keelgeluid voort en zakte voor de balie in elkaar. Eerst dachten de jongens nog dat hij een grap uithaalde, maar toen hij stil bleef liggen, sprongen ze allemaal op en haastte ze zich naar hun chef. Geen pols, geen ademhaling. Hoe driftig de collega’s hem ook reanimeerden, Willem had zijn laatste adem uitgeblazen.

Hij was de laatste jaren van zijn politiebestaan projectleider geweest. Projectleiders werden medio jaren negentig in het leven geroepen door wijlen hoofdcommissaris Jelle Kuiper. De beste mensen uit het korps moesten die functie gaan bekleden. Omdat er heel veel van nodig waren, stagneerde de werving al snel (net als die van de ‘buurtregisseurs’ enkele jaren daarna). Willem zag het gebeuren ‘Op een gegeven moment werden mensen gesmeekt om te solliciteren,’ had hij me wel eens verteld, ‘Twee vingers in de lucht, een klap met een lauw krentenbrood en je was inspecteur projectleider.’

Willem was een geboren politieman en al gauw merkte hij dat je als projectleider wegzonk in bureaucratische rompslomp en woekerende organisatiestructuren. Steeds vaker ging hij met lood in de schoenen en de droom van Spanje in zijn hoofd naar z’n werk. En nu lag hij daar. Op de vloer van bureau Raampoort waar ik jarenlang met hem had samengewerkt. Hij was een intelligente, vaderlijk figuur, met het hart op de juiste plek, maar ietwat cynisch geworden door het vergaderen. Maar voor zijn mensen stond hij altijd klaar. Recht door zee, confronterend, maar eerlijk en met open vizier. Hij was ook niet bang zijn bazen zijn mening te geven, hetgeen hem niet altijd in dank werd afgenomen. Tijdens vergaderingen kon hij met één zin een hotemetoot op zijn plaats zetten, of dat nu een commissaris was of een wijkteamchef, dat maakte hem niet uit. Hij zei steeds minder tijdens die vergaderingen, maar als hij zijn mond open deed, kwamen daar scherpe, weloverwogen en wijze woorden uit.

Ooit vroeg ik hem of hij nog gelukkig was binnen de politie en toen zei hij: ‘Ach, wat is geluk? Ik verdien mijn geld, ik kan niets anders en ik ben inspecteur geworden en dat is meer dan ik ooit verwachtte. Maar verder ben ik deze logge bureaucratie wel een beetje zat. Goede ideeën van mij worden nooit erkend omdat ze niet passen in de protocollen, standaardprocedures en afspraken met de politiek. En als een chef er zelf geen goede sier mee kan maken, is elk initiatief van de werkvloer kansloos. Het belang van de burger is steeds meer ondergeschikt geworden aan ego’s en aan politieke correctheid.’