Een levend, dynamisch organisme

Over het maken van een poëtisch geluidsportret

Guido Spring

Metalig en rollend klinkt het geluid – en dan stopt het ineens, met een schok. Deze raadselachtige klank roept associaties op, maar is niet meteen herkenbaar. Het klinkt tegelijk industrieel en menselijk. Wat zou het zijn? Een roltrap? Een fabriek? Of een haven?

Met dit geluid opent ‘Blauw en Groen’, mijn geluidsportret van Kristiansand, havenstad in Noorwegen. Om het dan maar gelijk te onthullen: het geluid wordt veroorzaakt door koffers die rollen over de metalen trappen van de aankomsthal van de ferry. Dit enorme schip is net aangemeerd, vlak voor aankomst ronken de grommende motoren van het schip steeds luider. De stem door de speakers die de aankomst aankondigt, verwaait langzaam en is niet verstaanbaar. Zelfs de taal is niet te onderscheiden. De wilde golven van het Skagerrak klotsen vervaarlijk tegen de kades.

Het metalige geluid van aankomst houdt een belofte in, want wat gebeurt er daar bij de houten huizen in Kristiansand en in de bergen die de stad omringen?

Na geluidsportretten van de Slowaakse hoofdstad Bratislava (een podcast in 2022) en Londen (een radiodocu voor de VPRO in 2000) maakte ik recentelijk een stadsportret in geluid van deze havenstad in zuidelijk Noorwegen. Maar waarom zou je een stad in geluid willen portretteren? En wat maakt Kristiansand zo bijzonder?

Zonder dat mensen zich dat realiseren zijn geluiden van groot belang voor een mensenleven. Geluidsoverlast van buren of van snelwegen of vliegtuigen krijgt wel aandacht, want dat kan leiden tot gezondheidsproblemen als gehoorschade, stress en hartinfarcten, maar de positieve effecten van geluid krijgen weinig aandacht. Geluiden kunnen zorgen voor geborgenheid en herkenning. Kunstenares Elise ’t Hart bewijst dit al een aantal jaar door de alledaagse huiselijke geluiden vast te leggen, zoals piepende deuren en pruttelende koffiepotten. Elise archiveert ze in haar Instituut voor Huisgeluid. Voor dieren zijn geluiden zelfs van levensbelang; als bijvoorbeeld vogels zich niet hoorbaar kunnen maken, vinden ze geen partner. Soorten die zich niet aanpassen aan de akoestische omgeving, kunnen uitsterven, vertelde hoogleraar akoestische ecologie in Leiden, Hans Slabbekoorn, in een radio-interview.

Toch komt er langzaam meer aandacht voor geluid in de omgeving. Bij het ontwerpen van gebouwen en wijken wordt steeds vaker rekening gehouden met de akoestiek. De gemeente Rotterdam liet een onderzoek doen naar de rol van geluid en schakelde Marcel Cobussen in, hoogleraar auditieve cultuur in Leiden. Hij wees er in zijn rapport op dat het niet alleen gaat om het volume, maar dat geluid complex is en dat het erom gaat hóe geluid ervaren wordt. Onaangenaam klinkende plekken kunnen aangepast worden door een verscheidenheid aan bouwmaterialen te gebruiken. En, schreef Cobussen ook, bestaande plekken kunnen aangenamer worden door watergeluiden toe te voegen, vooral wanneer ze niet monotoon maar veelkleurig klinken. Dat gebeurde in Rotterdam door een kunstmatige waterval aan te leggen.

Misschien had Rotterdam inspiratie kunnen opdoen in Kristiansand, waar water overal klinkt. Het oude stadscentrum, Kvadaturen, dat in de zeventiende eeuw is ontworpen, bestaat uit kaarsrechte straten met de symmetrie van een schaakbord. Dat vierkante centrum wordt aan drie kanten omringd door water; aan twee kanten door het Skagerrak, de zee dus, en aan een kant de Otrarivier. En alsof dat nog niet genoeg is, klinkt er water in de parken en de bergen rond dat centrum; fonteinen en watervallen overal.

Geluid bestaat uit drukveranderingen in de atmosfeer, simpel gezegd trillingen door de lucht (of door water). In de stad zijn dat vaak laagfrequente geluiden zoals auto’s en bouwkranen en in de natuur hoogfrequente geluiden zoals zingende vogels. Kristiansand kent zowel parken, beboste bergen en stranden als bebouwde stadswijken en produceert dus zowel natuur- als stadsgeluiden. Misschien is dat de reden dat de stad sonisch zo divers is en klinkt een collage van die geluiden daarom zo interessant.

Een geluidsportret toont niet alleen aan dat geluid boeiend is en al dan niet weldadig is, maar bovendien kunnen geluiden verbazen. Zo is verrassend dat niet zozeer harde, lompe geluiden mensen raken (loeiende brandweersirenes bijvoorbeeld) maar juist subtiele geluiden. Nog iets opmerkelijks, in Kristiansand zijn jonge jongens aan het voetballen op zondagochtend. Expres neem ik dat geluid van ruim honderd meter afstand op zodat je ook zachte kerkklokken, geraas van auto’s en een vegende bezem erdoorheen hoort. Opvallend is dat juist die samenklank ervoor zorgt dat het getrap tegen de bal klinkt alsof je er vlakbij bent. Geluiden klinken dus het beste op enige afstand; heel anders dan stemmen, die je juist van nabij moet horen en opnemen.

Toch is ook dat niet altijd waar, het is complexer. In het portret zijn naast geluiden ook korte stukjes vertelling te horen. Geen interviews of voice-overs maar ter plekke ingesproken teksten over de sfeer en de geschiedenis van Kristiansand. Zo vertel ik over de Noorse verzetsstrijdster Henriette Bie Lorentzen (1911 – 2001), die in de Tweede Wereldoorlog gemarteld werd in het Gestapo-hoofdkwartier in de stad. Dat gebouw heet Arkivet en is nu een museum over die oorlog. De martelkamer is nog in originele staat. Deze ruimte van 3 bij 4 meter is kaal, er staat alleen een vitrine met roestige kettingen. Als ik op die plek haar verhaal vertel, zorgt de galm van de kale ruimte er mede voor dat het verhaal zo indringend overkomt; ook bij het gesproken woord heeft de akoestiek natuurlijk een enorme invloed.

Geluiden kunnen sterke associaties oproepen, maar die kunnen verschillen. Voor mijn geluidsportret van Bratislava nam ik het geluid op van de golven die een passerend vrachtschip veroorzaakte op de Donau. Die golven veranderden langzaam maar zeker van vrij traag tot onrustig wild. Toen het portret gepresenteerd werd voor een publiek in Verhalenhuis Belvédère in Rotterdam merkte iemand op: ‘Ja, water is altijd boeiend en belangrijk.’ Een ander zei: ‘Toen ik de Donau hoorde, vroeg ik me af of die nou anders of toch bijna hetzelfde klinkt als de Maas in Rotterdam.’ En weer iemand anders wist te melden: ‘Ik denk dat ik precies weet waar in Bratislava dit is opgenomen.’ Geluiden zijn niet eenduidig.

Sommige geluiden kom ik spontaan tegen in Kristiansand, zoals de blikjes die op een kermis in het centrum omver worden gegooid, maar sommige geluiden zoek ik bewust op, zoals de geluiden op en rond het strand van Kees Verkerk, de Nederlandse oud-schaatskampioen die hier woont, hij vehuurt nu met zijn Noorse vrouw appartementen. ‘Hier is de fjord,’ zegt Kees op dat strand, zo’n 12 kilometer buiten het centrum. Op het uiterste puntje horen we kitesurfers door het water langsruisen. Als de surfers klaar zijn en op het strand de lucht uit hun kite (vlieger) laten lopen, klinkt dat ‘pfffff’ alsof je ernaast staat. Pas na de actie op het water komt het geluid van de kite goed binnen. ‘Was het niet te hard?’ vraagt Kees Verkerk bezorgd.

Sigmund Ro, mijn gids in het oorlogsmuseum Arkivet, hoorde het geluidsportret van zijn eigen stad en schreef me: ‘Dit portret gaf mij een sterk gevoel van mijn stad en haar omgeving en het leek een levend, dynamisch organisme.’ Ja, een geluidsportret is niet zonder poëzie, en niet alleen geluiden maar ook gedichten zélf dragen bij aan die dynamiek – poëzie verrast en is daarom onmisbaar in een geluidsportret. Omdat Kristiansand aan zee ligt, vroeg ik Max Niematz om zijn gedicht ‘Il mare’, vorig jaar in Hollands Maandblad gepubliceerd, ter plaatse voor te dragen. Niematz nam de ferry, kwam langs en droeg het voor, met uitzicht op de golven van het Skagerrak, dat het gedicht nog wat extra glans gaf.

Er klinkt bovendien een gedicht van Henrik Wergeland. Daar staat hij, in brons, schuin omhoog kijkend. Het enigszins groen uitgeslagen standbeeld doet vanwege die blik wat hooghartig aan, maar hij was juist erg benaderbaar. Wergeland werd in 1808 geboren in Kristiansand, waar hij de eerste tien jaar van zijn leven woonde. Dit Henrik Wergeland-plantsoen staat nu vol bloemen, er klinken voetstappen op het knerpende grind.

Ooit was Wergeland de grootste dichter van Noorwegen, hij wordt beschouwd als de grondlegger van de moderne Noorse literatuur. Een romantische dichter, maar met een scherp oog voor de realiteit van alledag en de noden van de arme bevolking. In publicaties pleitte hij voor het opnemen van Noorse woorden en vormen in de schrijftaal, die nog op het Deens was gebaseerd. Zelf ‘vernoorste’ hij in zijn gedichten de taal. De oude regels in de poëzie zette hij tegelijkertijd overboord, zoals later de Vijftigers dat in de Nederlandse poëzie zouden doen. Beeldend en zintuiglijk, vrijgevochten. Soms herintroduceerde hij woorden zoals het oud-Noorse ‘seter’, dat ‘zomerboerderij’ betekent. Onderaan de tekst zette hij dan een verklarende voetnoot. Hij heeft naar verluidt het woord ‘husflid’ (huisvlijt) bedacht.

Wergeland streed voor een onafhankelijk Noorwegen, los van Denemarken, dat al 400 jaar de kolonisator was. Hij werd een held omdat hij zich uitsprak voor een nationale dag op 17 mei, de dag dat de liberale Noorse grondwet werd ingesteld in 1814, maar het land vormde vanaf toen een unie met Zweden en zat nog steeds onder diens knoet. Pas in 1905 werd Noorwegen echt onafhankelijk. De Dag van de Grondwet werd door Wergelands toedoen de nationale feestdag – 17 mei wordt nog altijd gevierd met kinderoptochten. Nog steeds was Henrik Wergeland niet tevreden want er stond volgens hem een heel onrechtvaardig artikel in de grondwet: in artikel 2 werd gesteld dat aan Joden de toegang tot het land werd ontzegd. Tot midden negentiende eeuw mochten Joden zich na zonsondergang ook niet op straat vertonen. Wergeland bond de strijd aan om dat te veranderen en ook dat lukte. Elk jaar op 17 mei wordt bij zijn graf door de Joodse gemeenschap zijn inzet herdacht.

Wergeland stierf in 1845 aan tuberculose, slechts 37 jaar oud. Zijn laatste woorden waren: ‘Ik was dichter, niets dan een dichter.’ Maar hij was wel degelijk meer, vaak combineerde hij zijn strijdbaarheid en de poëzie. Wergeland kwam uit een rijke familie, zijn vader was een invloedrijke man die ook betrokken was bij het opstellen van die Noorse Grondwet in 1814 en de familie was verhuisd van Kristiansand naar het boerenplaatsje Eidsvoll, ten noorden van Oslo, waar rijk en arm naast elkaar leefden. Daar kreeg hij waarschijnlijk inspiratie voor een van zijn mooiste gedichten: ‘Het meisje op de snijkamer’. Willem Ouwerkerk, de vertaler, legde me uit dat mannen het voor het zeggen hadden in de boerendorpen in Noorwegen; als ouders kwamen te overlijden, erfde de oudste zoon alles en de rest van de kinderen moest het maar zelf zien te redden. Soms konden jonge vrouwen niet anders dan hun lichaam verkopen om het hoofd boven water te houden. Dat lijkt ook aan de orde in dit gedicht, waarin Wergeland verhaalt over een meisje dat de dichter nog van vroeger kende (‘ze woonde bij ons aan de overkant’), maar ze ligt dood op de snijtafel en de dichter ziet met spijt hoe triest haar leven is verlopen als gevolg van de armoede.

Het geluidsportret is te beluisteren op alle bekende podcast-platforms.


Henrik Wergeland Het meisje op de snijkamer*

— — Jawel, het is ’r! Hier! Licht bij!

En laat je mes nog niet in ’t hart

van dit arm schepsel glijden!

O, gruwelijke ironie,

waarmee de lamp nu neerblikt

op dit jonggestorven lijden.

Keek niet de wereld onverschillig erop neer,

toen ze nog leefde?

Brutale ogen trokken vroeg

de sluier stuk van dromen,

die het arme meisje droeg;

haar dromen van geluk.

Zoals een bloem in ’t ijs gevroren ligt

herken ’k een trek in dit gezicht,

ik moet het wel bekennen.

Mijn vreugde in de tijd van ’t kinderspel

was immers zij, tot ’k haar ontgroeide

— hoe zou ’k haar niet herkennen.

Ze woonde bij ons aan de overkant,

aan armoede ontsproten als aan zijn mos

op ’t dak ’t driekleurige viooltje.

De welgestelden viel het zwaar te vatten dat

een schepseltje zo schoon, zo rein

toch armoedzaaierswortels had.

Heel wat van die gezichtjes heb ’k al zien verleppen,

zoals de pracht van ’n Damasceense roos vergaat,

als vlinderpoeder in de lucht verwaait!

Het leven nam ze flink te grazen,

de zonde is er overheen gegaan,

ze tekenend, zoals een slak zijn slijmspoor achterlaat.

* Vertaling van ‘Pigen paa Anatomikammeret’, oorspronkelijk verschenen in het tijdschrift Bien in 1837. Zo’n doorbloeiende roos als bedoeld in de tekst (Rosa semperflorens) heet officieel Rosa damascena, de Nederlandse benaming: Damasceense roos (eind achttiende eeuw uit China ingevoerd in Europa). Het beeld is duidelijk: onnatuurlijke, geforceerde bloei, die tot verval leidt. 


Vertaling uit het Noors en aantekening: Willem M. Ouwerkerk