Da capo

Wytske Versteeg

Venetië stinkt, een geur van ontbinding die er in zijn herinnering niet was.

‘Je rok zat hoger toen, een beetje scheef.’

Ze lacht ongemakkelijk, maar gehoorzaamt. Sjort wat aan de zoom van het kledingstuk.

‘Iets hoger nog.’

Hij draait aan de lens, ziet hoe ze dichterbij komt en weer kleiner wordt. Zweet loopt in straaltjes over zijn gezicht. Zijn knieën kraken als hij hurkt op de ongelijkmatige stenen en de camera op haar richt. Het is nu zeventien jaar geleden. Hij at een ijsje, zij was verdwaald. Hij woonde in Venetië, weliswaar tijdelijk, maar hij kende de stad goed genoeg om haar de weg te wijzen. Ze was vijftien jaar jonger dan hij en had net eindexamen gedaan, terwijl hij artist-in-residence was aan een inmiddels al lang opgeheven instituut. Hij herhaalde die woorden graag, artist-in-residence. Hij zei het tegen alle meisjes die hij probeerde te versieren, doorgaans zonder succes. Hij zei het des te vaker omdat hij, drieëndertig toen, twijfelde aan zichzelf, aan de kunst en aan zijn plaats daarin.

De avond van hun ontmoeting waren ze de kade afgelopen, voorbij het park met de paviljoens van de Biënnale, helemaal tot aan het Parco della Rimembranze. Venetianen noemen het hier Pineta di Sant’Elena, had hij gezegd om haar te imponeren. Ze hadden naast elkaar staan kijken naar de cruiseschepen die traag voorbij kwamen, donkere gevaartes tegen een zwarte achtergrond. Hij dacht de hele tijd aan de Titanic, de mensen op het dek waren niet meer dan silhouetten. Over het water klonken flarden verwaaide muziek; ongetwijfeld werd er ergens gedanst toen ze elkaar omhelsden. Ze was zo klein, bijna een kind in zijn armen.

Vanochtend was hij het hotel ontvlucht voordat zij wakker werd, zo vroeg dat het nog schemerde. Dit was de beste tijd in deze stad, die niet bestond, niet echt: dit was de tijd waarin de straten werden geveegd, de vis verkocht, het vuilnis opgehaald. Hij had als een gek door de straten gelopen zonder te weten waar hij heen ging. Pas toen de pijn in zijn borstkas ondraaglijk werd, was hij gestopt, leunde tegen een blinde muur om bij te komen. In het water beneden hem lag een dode duif. De boten die voorbijkwamen, maakten golven waardoor het dier tegen de lage trappen botste, een traag en ritmisch wiegen waar hij lang naar bleef kijken.

lees meer in het nieuwe nummer