Een paar opmerkingen over Karel van het Reve

H.L. Wesseling

De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden is een van de oudste geleerde genootschappen van Nederland. Alleen de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem is nog een paar jaar ouder. De Maatschappij van Letterkunde is opgericht in 1766 en vierde dus in 2016 haar tweehonderdvijftigjarig bestaan. Zij deed dat met de pomp en glorie die bij zo’n jubileum horen: een feestelijke vergadering met haar beschermheer, de Koning, lezingen, een gedenkboek en een speciaal nummer van haar tijdschrift, het Nieuw Letterkundig Magazijn (van een licht archaïsch woordgebruik schrikken de leden niet terug). In dat nummer verschenen 25 bijdragen over belangrijke publicaties van (vroegere) leden. Een daarvan was van Arnon Grunberg en ging over de vermaarde Huizingalezing van Karel van het Reve uit 1978.

De Huizingalezing is in 1972 ontstaan uit een initiatief van de verbeeldingsrijke oprichter en redacteur van het Hollands Weekblad, later Hollands Maandblad, K.L. Poll en de toenmalige erudiete hoofdredacteur van NRC Handelsblad, André Spoor. De Leidse Faculteit der Letteren, nu Geesteswetenschappen, waaraan Huizinga jarenlang als hoogleraar Algemene Geschiedenis verbonden is geweest, en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, waarvan hij voorzitter is geweest, steunden dit initiatief. Vertegenwoordigers van die drie instanties vormen een commissie die de spreker moet uitzoeken. De Leidse hoogleraar Algemene Geschiedenis is, als opvolger van Huizinga, min of meer qualitate qua voorzitter van die commissie. Ik heb de eerste functie 30 jaar en de tweede 20 jaar vervuld. In 1978 was de Maatschappij vertegenwoordigd door de Utrechtse hoogleraar Nederlandse letterkunde A.L. Sötemann. De keuze was dat jaar gevallen op Karel van het Reve.

Zoals gebruikelijk aten wij vooraf met de spreker. Karel zat duidelijk met iets in zijn maag en nam mij even apart. ‘Ik zal straks nogal de spot drijven met Sötemann,’ zei hij, ‘en ik vind dat pijnlijk nu ik begrijp dat hij mij mede heeft uitgenodigd en ik gezellig met hem zit te eten.’ Dat begreep ik best: het is één ding de spot te drijven met een collega maar het is een ander ding om dat te doen als die jou mede heeft uitgenodigd en nu met je zit te eten. Misschien kun je iets vriendelijks over hem zeggen, opperde ik, zodat het minder hard overkomt en dat deed hij. Hij zei over Sötemann zoiets als: overigens een heel aardige man met wie ik net gezellig heb gegeten.

Grunberg schrijft met zichtbaar plezier en onverholen bewondering over de lezing en over Karel van het Reve en laat ook het incident met Sötemann niet onvermeld. In een noot schrijft hij daarover: ‘Niet voor niets vermeldt Karel van het Reve dat hij voorafgaand aan de lezing nog gedineerd heeft met collega Sötemann. Het subtiele sadisme dat hij daarmee tentoonspreidt, bewijst dat veinzen na te denken, voor zover dat in de openbaarheid gebeurt, altijd een licht sadistische inslag heeft. Wellicht ten overvloede: er zit nauwelijks verschil tussen veinzen na te denken en nadenken.’