Paaltjens en het Vossius

Hoe een miskend genie mijn œuvre richting gaf

Arnon Grunberg

Mevrouw Luger, toentertijd conrectrix van het Vossius Gymnasium, gaf mij, nadat ik op een dag in de herfst uit de klas was gestuurd, de opdracht het gedicht ‘Aan Rika’ uit mijn hoofd te leren. Ik zat in de tweede en was nog een betrekkelijk keurige leerling. Griekse woordjes stampte ik met iets wat bijna een genoegen moet worden genoemd. Waarom ik eruit was gestuurd, weet ik dan ook niet meer precies. Wat ik nog wel weet, is dat dit gedicht mijn eerste kennismaking met Piet Paaltjens was.

De volgende dag zou ik op de kamer van mevrouw Luger ‘Aan Rika’ moeten komen voordragen. Zij gaf mij geen Nederlands, dat deed mevrouw Van Lelyveld – mevrouw Luger was in mijn leven slechts conrectrix. Het voordragen van het gedicht van Paaltjens in haar kamer gaf het geheel een zeker cachet, alsof het nu om meer ging dan de doorgaans banale maatregel waarmee leerlingen werden gestraft, veelal bladeren vegen.

Waarom dit gedicht? Waarom deze dichter? Natuurlijk vroeg ik me dat af, maar dergelijke vragen stelde ik niet hardop. Ik had wel geleerd af en toe een vraag te stellen, dat werd immers ook op prijs gesteld, maar de wijsheid van de autoriteiten in twijfel trekken, zover ging ik nog niet. Er zou vast een reden voor zijn. Ooit zou die reden zich aan mij openbaren, bedacht ik, misschien als ik het gedicht las.

Mijn vader bleek Snikken en grimlachjes, de debuutbundel van Paaltjens uit 1867, in zijn boekenkast te hebben staan. Het was een vergeeld exemplaar, het boekje zag eruit alsof het lang in het water had gelegen. Ik kan het merkwaardig genoeg nu nergens meer vinden, maar mijn moeder beweerde altijd dat er door diverse hulpverleners veel is gestolen in het huis en misschien heeft een hulpverlener met literaire belangstelling zich aan Snikken en grimlachjes vergrepen. Hoe dan ook, in de sectie ‘Tijgerlelies 1851-1853’ vond ik mijn strafwerk:


*

Aan Rika


Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart

Gezeten in een sneltrein, die de trein

Waar ik mee reed, passeerde in volle vaart.

De kennismaking kon niet korter zijn.


En toch, zij duurde lang genoeg om mij,

Het eindloos levenspad met fletse lach

Te doen vervolgen. Ach! geen enkel blij

Glimlachje liet ik meer, sinds ik u zag.


Waarom hebt gij van dat blonde haar,

Daar de englen aan te kennen zijn? En dan,

Waarom blauwe ogen, wonderdiep en klaar?

Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan!